200301300/1.
Datum uitspraak: 5 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 24 januari 2003 in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 9 oktober 2001 heeft appellant (hierna: het college) [appellant] op straffe van een dwangsom gelast het uitbreiden van de woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden, zolang hij niet over een bouwvergunning beschikt.
Bij besluit van 8 januari 2002 (hierna: besluit I) heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 29 november 2001 heeft het college geweigerd aan [appellant] bouwvergunning te verlenen voor een uitbreiding van de woning op het perceel.
Bij besluit van 5 februari 2002 (hierna: besluit II) heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] ingestelde beroep tegen besluit I ongegrond verklaard en het ingestelde beroep tegen besluit II gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 11 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 mei 2003 heeft [appellant] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Vogel, ambtenaar der gemeente, en [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op besluit II (hierna ook: de beslissing op bezwaar). Het college komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de beslissing op bezwaar in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende is gemotiveerd.
2.2. Het college betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er voldoende aanleiding bestond [appellant] voorafgaand aan de beslissing op bezwaar te doen horen omdat niet kon worden uitgesloten dat ten tijde van de beslissing op bezwaar voldoende aannemelijk was dat op het perceel een agrarisch bedrijf tot stand zou komen. De rechtbank heeft daarvoor ten onrechte van belang geacht dat [appellant] in zijn bezwaarschrift heeft gesteld dat hij de mogelijkheden onderzocht om ter plaatse een boomkwekerij te starten. Van enige concreetheid van deze plannen was op dat moment geen sprake, aldus het college. In de beslissing op bezwaar kon dan ook worden volstaan met een verwijzing naar de motivering van besluit I, zonder [appellant] voorafgaand te doen horen, aldus het college.
2.2.1. Dit betoog slaagt. [appellant] heeft in het bezwaarschrift tegen het besluit van 29 november 2001 geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd dan in het bezwaarschrift tegen het besluit van 9 oktober 2001. Ten aanzien van die feiten en omstandigheden had het college in besluit I reeds vastgesteld dat geen bouwvergunning kon worden verleend, omdat ter plaatse geen agrarisch bedrijf in werking was ten behoeve waarvan een bedrijfswoning kon worden opgericht of uitgebreid.
Anders dan de rechtbank ziet de Afdeling in de enkele, niet nader gemotiveerde, stelling van [appellant] in zijn bezwaarschrift dat hij overweegt om ter plaatse een boomkwekerij op te starten, waarover hij in overleg is met ambtenaren, geen nieuwe omstandigheid die aanleiding had moeten zijn voor een hoorzitting. Uit het bezwaarschrift blijkt niet dat [appellant] daarvoor concrete plannen had. De rechtbank heeft verder ten onrechte betekenis toegekend aan de ter zitting, en derhalve na de beslissing op bezwaar, gemaakte opmerking van [appellant] dat de boomkwekerij inmiddels is uitgegroeid tot een volwaardig agrarisch bedrijf. Voorts kan de overweging van de rechtbank dat voor een hoorzitting te meer reden bestond aangezien [appellant], noch zijn gemachtigde, aanwezig waren bij de hoorzitting inzake de bij besluit van 9 oktober 2001 opgelegde last onder dwangsom niet worden gevolgd, nu beiden daarvan uitdrukkelijk hebben afgezien.
2.2.2. De Afdeling ziet, anders dan de rechtbank, dan ook geen grond voor het oordeel dat het standpunt van het college in de beslissing op bezwaar, dat nog steeds geen concreet zicht bestaat op de feitelijke start van een agrarisch bedrijf aan de [locatie], onvoldoende is gemotiveerd.
2.3. Het college betoogt in de tweede plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet op voorhand duidelijk is dat de uitbreiding van de woning niet kan worden opgevat als een bijgebouw als bedoeld in de planvoorschriften van het bestemmingsplan.
Ook dit betoog slaagt. Op het betreffende perceel rust ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied, wijziging 1996-I” de bestemming “Agrarisch gebied” (palingkwekerij). Op grond van artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften (voor zover hier van belang) zijn bij iedere (dienst- of bedrijfs-)woning bijgebouwen toegestaan met een gezamenlijke oppervlakte van 50 m2. Onder een bijgebouw wordt ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften verstaan een niet voor bewoning bestemd vrijstaand dan wel aangebouwd gebouw, dat een gebruikseenheid vormt met en dienstbaar is aan een woning. De onderhavige uitbreiding is voor bewoning bestemd, omdat die blijkens de bouwtekening voorziet in een bijkeuken, een wc, een stoomdouche, een werkkast en een bergzolder. Gelet hierop is op voorhand duidelijk dat geen sprake is van een bijgebouw als bedoeld in de planvoorschriften. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, behoeft de beslissing op bezwaar hiervoor geen nadere motivering.
2.4. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de beslissing op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, met uitzondering van de ongegrond verklaring van het beroep tegen besluit I. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling de zaak zelf verder afdoen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.6. Thans is niet meer in geding dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan.
Het college heeft zich, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 17 december 2001, terecht op het standpunt gesteld dat ten behoeve van het bouwplan geen vrijstelling kan worden verleend. De vrijstellingsmogelijkheden als bedoeld in de artikelen 15 en 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) doen zich hier niet voor; het bestemmingsplan zelf voorziet niet in een vrijstelling voor dit bouwplan en van een concrete, objectieve omstandigheid op grond waarvan een tijdelijke vrijstelling mogelijk is, ontbreekt. De enkele verwachting van [appellant] dat voor de palingkwekerij binnen zes maanden een milieuvergunning zal worden verleend, is daarvoor onvoldoende. Van de bevoegdheid om met toepassing van artikel 11 WRO de bestemming te wijzigen is door het college terecht geen gebruik gemaakt, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat in eerste instantie een agrarisch bedrijf tot stand moet zijn gekomen. Ook heeft het college terecht geweigerd vrijstelling te verlenen met toepassing van artikel 19 WRO, omdat dit zich niet verdraagt met het, op zichzelf niet onredelijke, beleid dat bebouwing overeenkomstig de agrarische bestemming moet worden gebruikt.
2.7. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [appellant] tegen besluit II alsnog ongegrond moet worden verklaard.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 24 januari 2003, Awb 02/365 en Awb 02/614, met uitzondering van de ongegrond verklaring van het beroep tegen het besluit van 8 januari 2002 (besluit I);
III. verklaart het door W.G.M. [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 5 februari 2002 (besluit II) ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Alkema, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Alkema w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2003