ECLI:NL:RBNHO:2023:1769

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 februari 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2055
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. dr. C.A. Schreuder
  • mr. drs. C.M. van Wechem
  • dr. mr. C. Maas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling douanerechten onder bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Eindhoven, over verzoeken om terugbetaling van douanerechten. Eiseres had eerder verzoeken tot terugbetaling ingediend met betrekking tot drie uitnodigingen tot betaling (utb's) die door verweerder waren uitgereikt. De rechtbank heeft de zaken onder de zaaknummers HAA 20/2055 en HAA 20/2056 behandeld, waarbij eiseres haar verzoeken om terugbetaling heeft gegrond op artikel 120 van het Douanewetboek van de Unie (DWU). Eiseres stelde dat de douaneschulden waren ontstaan onder bijzondere omstandigheden en dat zij geen bedrog had gepleegd of nalatig was geweest. Verweerder betwistte echter dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een terugbetaling zouden rechtvaardigen. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet had aangetoond dat zij zich in een uitzonderlijke situatie bevond ten opzichte van andere ondernemingen met een vergunning voor actieve veredeling. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en veroordeelde de Staat tot betaling van immateriële schadevergoeding van € 1.000 en proceskosten van € 837 aan eiseres. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor ondernemingen om zich aan de voorwaarden van hun vergunningen te houden en dat de omstandigheid dat de Europese Unie geen middelen heeft misgelopen, niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 20/2055 en HAA 20/2056
uitspraak van de meervoudige douanekamer van 24 februari 2023 in de zaken tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. ing. [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Eindhoven, verweerder.

Procesverloop

HAA 20/2055
Verweerder heeft met dagtekening 30 november 2018 de volgende drie uitnodigingen tot betaling (utb’s) aan eiseres uitgereikt:
 van € 32.828,64, zijnde een bedrag van € 32.011,52 aan douanerechten op industrieproducten en € 817,12 aan rente op achterstallen, betreffende het tijdvak van 6 juli 2017 tot en met 5 september 2017 en met het nummer eindigend op 2062;
 van € 562,04, zijnde een bedrag van € 550,50 aan douanerechten op industrieproducten en € 11,54 aan rente op achterstallen, betreffende het tijdvak van 28 september 2017 tot en met 19 november 2017 en met het nummer eindigend op 2063;
 van € 140,83, zijnde een bedrag van € 140,83 aan douanerechten op industrieproducten, betreffende het tijdvak van 20 november 2017 tot en met 15 maart 2018 en met het nummer eindigend op 2064.
Bij brief van 12 juli 2019 heeft eiseres ter zake de drie utb’s een verzoek tot terugbetaling gedaan.
Bij beschikking van 29 januari 2020 heeft verweerder het verzoek om terugbetaling afgewezen.
HAA 20/2056
Verweerder heeft met dagtekening 21 augustus 2018 aan eiseres een utb met het nummer eindigend op [#] uitgereikt van € 7.811.280,14 zijnde een bedrag van € 7.589.216,01 aan douanerechten op industrieproducten en € 222.064,13 aan rente op achterstallen. Deze utb heeft betrekking op de periode van 1 september 2016 tot en met 5 juli 2017. Bij uitspraak op bezwaar van 26 september 2019 zijn deze bedragen verminderd met € 702.886,06 zodat een bedrag van 7.108.394,08 resteert (€ 6.905.770,91 aan douanerechten en € 202.623,17 aan rente op achterstallen).
Bij brief van 30 oktober 2018 heeft eiseres, mede ter zake de utb met het nummer eindigend op [#] een verzoek om terugbetaling gedaan.
Bij beschikking van 29 januari 2020 heeft verweerder het verzoek om terugbetaling afgewezen.
HAA 20/2055 en HAA 20/2056
Eiseres heeft tegen de beide beschikkingen van verweerder in één geschrift bezwaar gemaakt. Verweerder heeft ingestemd met het in het bezwaarschrift opgenomen verzoek van eiseres om rechtstreeks beroep op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe te staan.
De rechtbank heeft de behandeling van de zaak gesplitst onder zaaknummers HAA 20/2055 en HAA 20/2056 die betrekking hebben op de hierboven onder die nummers beschreven beschikkingen.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2022 te Haarlem. De rechtbank heeft de zaken gelijktijdig behandeld met de beroepen met de zaaknummers HAA 19/4980, HAA 19/4981 en HAA 19/4983 tot en met HAA 19/4985.
Namens eiseres zijn verschenen [naam 1] (afdelingshoofd van finance en accountancy) en [naam 2] (verricht de douanewerkzaamheden bij eiseres), bijgestaan door de kantoorgenoten van de gemachtigde van eiseres, mr. [gemachtigde 1] , [gemachtigde 2] en [gemachtigde 3] . Namens verweerder zijn verschenen mr. dr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
Bij brief van 27 januari 2023 heeft eiseres verzocht om heropening van het onderzoek.
De rechtbank heeft dit verzoek op 21 februari 2023 afgewezen.

Overwegingen

Feiten
Eiseres beschikt vanaf april 2016 over een douanevergunning actieve veredeling (hierna ook: AV) voor onderdelen die worden ingebouwd in personenauto’s. In (een bijlage) bij die vergunning is vastgesteld welke goederen eiseres onder de regeling AV mag plaatsen. Eiseres heeft, in de periode van juli 2017 tot maart 2018, een aantal malen verzocht om wijziging van de aan haar verleende vergunning, in die zin dat zij verzocht om wijziging c.q. uitbreiding van de lijst van goederen die zij onder de regeling AV mag plaatsen. Achtergrond van die wijzigingsverzoeken was steeds dat bij de veredeling goederen bleken te worden gebruikt die niet waren genoemd in (de bijlage van) de op dat moment van toepassing zijnde vergunning. Die verzoeken hebben elk geleid tot de afgifte van een nieuwe vergunning, met een aangepaste en uitgebreide reikwijdte en met terugwerkende kracht tot de (door verweerder vastgestelde) datum van de desbetreffende aanvraag.
Verweerder heeft met betrekking tot de perioden van 1 september 2016 tot en met 5 juli 2017, van 6 juli 2017 tot en met 5 september 2017, van 28 september 2017 tot en met 19 november 2017 en van 20 november 2017 tot en met 15 maart 2018 geconstateerd dat goederen onder de regeling AV zijn geplaatst die niet waren genoemd in (de bijlagen bij) de in die periode van kracht zijnde vergunningen. Naar aanleiding van deze constatering heeft verweerder de vier onder het kopje ‘Procesverloop’ genoemde utb’s uitgereikt, omdat hij van mening is dat in de vier genoemde perioden niet aan de voorwaarden van de vergunningen is voldaan en dat dus ingevolge artikel 79, eerste lid, letter c, van het DWU douaneschulden zijn ontstaan.
3. Eiseres heeft haar verzoeken om terugbetaling in zaak HAA 20/2055 gegrond op artikel 116, eerste lid, letter a, van het Douanewetboek van de Unie (DWU), gelezen in samenhang met artikel 120 van het DWU. In zaak HAA 20/2056 heeft zij haar verzoeken om terugbetaling gegrond op artikel 116, eerste lid, letter c, van het DWU, gelezen in samenhang met artikel 119 van het DWU, en op grond van artikel 116, eerste lid, letter d, van het DWU, gelezen in samenhang met artikel 120 van het DWU.
Geschil
4. Eiseres heeft een aantal van de beroepsgronden gericht tegen de afwijzing van de verzoeken tot terugbetaling niet gehandhaafd. Thans is slechts nog in geschil of op grond van artikel 120 van het DWU moet worden overgegaan tot terugbetaling.
5. Eiseres stelt dat de douaneschulden zijn ontstaan onder bijzondere omstandigheden waarin zij geen bedrog heeft gepleegd noch kennelijk nalatig is geweest. De douaneschulden moeten daarom om reden van billijkheid worden terugbetaald.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en tot terugbetaling van de door haar op grond van de vier onderhavige utb’s betaalde douanerechten op industrieproducten en rente op achterstallen, met rente. Eiseres verzoekt verweerder te veroordelen in de proceskosten en de griffierechten en om haar een vergoeding van immateriële schade toe te kennen, omdat de procedure onredelijk lang heeft geduurd.
6. Verweerder stelt dat van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 120 van het DWU, die een terugbetaling zouden kunnen rechtvaardigen, geen sprake is. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
7. De douaneschulden waarvan terugbetaling wordt verzocht zijn ontstaan na 1 mei 2016, de datum waarop het DWU van toepassing is geworden.
8. Artikel 120 van het DWU luidt als volgt:
“Billijkheid
1. In andere dan de in artikel 116, lid 1, tweede alinea, en de artikelen 117, 118 en 119 bedoelde gevallen wordt een bedrag aan invoer- of uitvoerrechten om redenen van billijkheid terugbetaald of kwijtgescholden indien een douaneschuld is ontstaan in bijzondere omstandigheden waarin de schuldenaar geen bedrog heeft gepleegd noch kennelijk nalatig is geweest.
2. De bijzondere omstandigheden bedoeld in lid 1 worden geacht te bestaan indien uit de omstandigheden van de zaak blijkt dat de schuldenaar zich in een uitzonderlijke situatie bevindt ten opzichte van andere deelnemers die dezelfde activiteit uitoefenen, en indien de schuldenaar in afwezigheid van dergelijke omstandigheden niet het nadeel zou hebben geleden door de inning van het bedrag aan in- of uitvoerrechten.”
9. Eiseres stelt dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Zij voert daartoe aan dat zowel het indelen als de plaatsing van de goederen onder de regeling steeds onderwerp van gesprek en controle zijn geweest ten tijde van de testruns. Ook is volgens eiseres ten tijde van de intensieve samenwerking, waar de testruns onderdeel van waren, van de kant van verweerder geen enkele op- of aanmerking gemaakt over de situatie van eiseres. Eiseres veronderstelde dan ook – en mocht veronderstellen – dat zij steeds juist heeft gehandeld. Van belang daarbij is dat eiseres een heel belangrijke speler in de markt is. Daarnaast is volgens eiseres als bijzondere omstandigheid aan te merken dat de Unie geen middelen misloopt en er dus geen nadeel aanwezig is voor de Unie. Dit vloeit voort uit de door eiseres genoemde REM-beschikkingen 24/97, 25/97 en 26/97. Voor de goederen die in het vrije verkeer zijn gebracht, zijn de invoerrechten betaald en alle andere goederen zijn wederuitgevoerd. In de communicatie en correspondentie met de douane is op geen enkele wijze melding gemaakt van enige vorm van nalatigheid van eiseres.
10. Verweerder voert aan dat ondernemingen met een vergunning AV de mogelijkheid hebben om de gegevens geautomatiseerd bij de douane aan te leveren. Voorwaarde daarvoor is dat deze ondernemingen aan de benodigde technische voorwaarden en eisen kunnen voldoen. Of de ondernemingen daartoe in staat zijn wordt nagegaan in een bepaald traject waarvan onderdeel uitmaakt dat aan de hand van de testprogrammatuur van de douane een testversie van de geautomatiseerde opgave wordt ingediend. Dit testtraject moet verplicht worden doorlopen door alle ondernemingen die met een geautomatiseerde opgave willen werken. Eiseres heeft aangegeven dat zij met een geautomatiseerde opgave wilde gaan werken. Daarom zijn in samenwerking met verweerder testruns uitgevoerd, maar deze hadden uitsluitend tot doel om te beoordelen of aan de gestelde technische eisen werd voldaan. De testruns waren niet gericht op het al dan niet voldoen aan de voorwaarden verbonden aan de vergunning AV. Daarvoor zet verweerder ander middelen in. Dat de Europese Unie geen eigen middelen is misgelopen, is geen argument waarmee de aanwezigheid van een bijzondere situatie kan worden onderbouwd.
11. Nu verweerder gemotiveerd heeft betwist dat bij eiseres sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 120 van het DWU, ligt het op de weg van eiseres om het bewijs te leveren waaruit volgt dat zij zich in een uitzonderlijke situatie bevond ten opzichte van andere deelnemers die dezelfde activiteit uitoefenden als zij, en dat zij in afwezigheid van dergelijke omstandigheden niet was geconfronteerd met de douanerechten en rente op achterstallen waarvan zij teruggave verlangt (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 25 juli 2018, C574/17 P, ECLI:EU:C:2018:598, Europese Commissie – Combaro SA). Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres hierin niet geslaagd. Uit de door verweerder gegeven toelichting op de gang van zaken maakt de rechtbank op dat alle ondernemingen met een vergunning AV die gebruik wensen te maken van de mogelijkheid om gegevens geautomatiseerd aan te leveren, verplicht worden gesteld om in samenwerking met verweerder testruns te doorlopen. Het doorlopen van testruns maakt dus niet dat de positie van eiseres afwijkt van andere ondernemingen met een vergunning AV. Dat eiseres een grote marktspeler is, maakt dit niet anders. Ook heeft verweerder het doel van de testruns toegelicht. De testruns zijn uitsluitend gericht op het technisch functioneren van de systemen en de bestaanbaarheid van de verstrekte gegevens (in verband met de definities van velden, informatieblokken en transactiecodes), met het oog op de aanlevering van de geautomatiseerde opgave aan verweerder. Dat doel houdt geen enkel verband met de naleving van een vergunning AV. Dat tijdens de testruns inhoudelijk is gesproken over het indelen en de plaatsing van de goederen onder de regeling AV is niet komen vast te staan. De stelling van eiseres dat verweerder tijdens de testruns iets over de schending van de voorwaarden van de vergunning AV had kunnen of moeten zeggen en dat zij nu verweerder dit niet heeft gedaan mocht veronderstellen dat zij juist handelde kan niet worden gevolgd. Gelet op de omstandigheden had het veeleer op de weg van eiseres gelegen om bijvoorbeeld bijtijds vragen aan verweerder te stellen over het indelen en de plaatsing van goederen onder de regeling AV dan te wachten op een activiteit van verweerder. Verweerder mocht van een professionele marktdeelnemer als eiseres verwachten dat zij zich zou houden aan de voorwaarden van de vergunning.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat de Europese Unie geen middelen heeft misgelopen, voor zover daar sprake van zou zijn, niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid.
12. De verwijzing door eiseres naar de REM-beschikkingen 24/97, 25/97 en 26/97 maakt hetgeen hiervoor is overwogen niet anders. Eiseres stelt terecht dat zij niet rechtstreeks een beroep op deze beschikkingen kan doen. De beschikkingen kunnen mogelijk wel meer inzicht in de toepassing en interpretatie van het begrip ‘bijzondere omstandigheden’ geven, maar dat is in het onderhavige geschil niet het geval. De omstandigheden in de zaken waarin de REM-beschikkingen zijn gegeven, zijn onvoldoende vergelijkbaar met de onderhavige zaken. In de zaken waarin de REM-beschikkingen zijn gegeven was sprake van een vergunning AV waarin in de voorwaarden van was opgenomen dat tot een genoemde datum een genoemde maximale hoeveelheid tomatenconcentraat mocht worden geïmporteerd en na het uitvoeren van genoemde bewerkingen moest worden geëxporteerd. Het geschil in die zaken gaat over de import en export van hoeveelheden tomatenconcentraat, na de in de voorwaarden van de vergunning genoemde datum. In de thans in geschil zijnde zaken zijn goederen onder de vergunning actieve veredeling gebracht waarvoor geen vergunning AV was verleend.
13. Gelet op het vorenoverwogene, en met inachtneming van de verplichting te onderzoeken of de in de verzoeken aangevoerde omstandigheden in aanmerking komen voor toepassing van een andere bepaling inzake terugbetaling (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1343), zal de rechtbank de beroepen ongegrond verklaren.
Vergoeding van immateriële schade
14. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen zaken moeten worden behandeld.
15. Partijen zijn het erover eens dat er twee clusters van samenhangende zaken zijn en dat de verzoeken tot terugbetaling (die de rechtbank in deze uitspraak met zaaknummers HAA 20/2055 en HAA 20/2056 beoordeelt) daarbij als één cluster behandeld moeten worden. De rechtbank volgt partijen daarin zodat in de twee onderhavige beroepen slechts één veroordeling tot betaling van immateriële schadevergoeding (en proceskosten) kan worden uitgesproken.
16. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een bedrag van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
17. De termijn van twee jaar geldt ook in gevallen als het onderhavige, waarin rechtstreeks beroep wordt ingesteld tegen een primair besluit (vgl. de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2815, en van de Centrale Raad van Beroep van 11 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3129).
18. In dit geval vangt de redelijke termijn aan met het indienen van het bezwaarschrift (tevens verzoek rechtstreeks beroep). Het bezwaarschrift is op 11 maart 2020 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 24 februari 2023 uitspraak. Er is aldus een tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank van (naar boven) afgerond 36 maanden. De redelijke termijn is dus met 12 maanden overschreden (vgl. voornoemd arrest van 19 februari 2016, rechtsoverweging 3.4.2). Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
19. Naar het oordeel van de rechtbank is de termijnoverschrijding geheel aan de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) toe te rekenen. De staat zal worden veroordeeld tot betaling van de immateriële schade van € 1.000.
Proceskosten en griffierechten
20. Aanleiding bestaat de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5, nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de immateriële schadevergoeding, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.2). De Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) zal tevens worden gelast het door eiseres in de onderhavige twee beroepen betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 837;
  • gelast de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) aan eiseres het betaalde griffierecht van € 708 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. C.A. Schreuder, voorzitter, en mr. drs. C.M. van Wechem, en dr. mr. C. Maas, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.