Geschil14. Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd.
15. Eiseres neemt het standpunt in dat vanwege het ontbreken van een nieuw feit geen navorderingsaanslag opgelegd mag worden. Als de rechtbank zou oordelen dat wel een navorderingsaanslag opgelegd kon worden, stelt eiseres zich op het standpunt dat voor zover zij meer dan 50% van de woonlasten van de echtelijke woning heeft betaald, dit meerdere in aftrek kan worden genomen als een onderhoudsverplichting die op haar drukt. Tot slot stelt eiseres tijdens de aanslagfase onheus te zijn bejegend door verweerder (onder andere) omdat de in het verzoekschrift vervatte informatie door eiseres was verstrekt met een ander doel dan voor het aan haar opleggen van een navorderingsaanslag.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de navorderingsaanslag.
16. Verweerder neemt het standpunt in dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Verweerder stelt dat de informatie in het verzoekschrift van eiseres een nieuw feit vormt op grond waarvan een navorderingsaanslag opgelegd kan worden. Daarnaast stelt verweerder dat geen sprake is van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen omdat op eiseres niet de verplichting rustte de eigenwoninglasten voor haar ex-partner te voldoen.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
17. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Nieuw feit
18. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behalve in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
19. Het is vaste jurisprudentie dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte vermeld. De rechtbank noemt in dit verband de volgende uitspraken van de Hoge Raad.
Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (Hoge Raad 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3080). Redelijke, tot onderzoek nopende twijfel is niet aanwezig indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte (toch) juist is (Hoge Raad 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082). Er moeten zich met andere woorden omstandigheden voordoen waaraan een zo sterk vermoeden voor de onjuistheid van de aangifte (valt) te ontlenen, dat het nalaten van een onderzoek op dit punt de inspecteur als een ambtelijk verzuim kan worden aangerekend (Hoge Raad 5 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7841). Bij het bepalen of sprake is van de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de aangifte juist is, is het niet van belang of de aangifte door een geautomatiseerd systeem op grond van vooraf vastgestelde criteria (‘uitworpredenen’) in aanmerking komt voor nader onderzoek en is eveneens niet van belang of dat nadere onderzoek heeft plaatsgevonden (zie Hoge Raad 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:379). 20. De hiervoor genoemde uitspraken komen erop neer dat de rechtbank de vraag moet beantwoorden of de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte van eiseres opgenomen gegevens juist zijn.
21. Eiseres stelt dat zij in de aangifte duidelijk heeft aangegeven dat zij voor 50% eigenaar is van de woning, dat aangegeven is wat het totale bedrag aan hypotheekrente is en dat te zien is welk bedrag aan hypotheekrente zij in aftrek heeft gebracht. Het moest verweerder daarom al bij de aanslagoplegging bekend zijn dat zij meer dan de helft van de totale hypotheekrente in aftrek had gebracht. Verweerder beschikt daarom volgens eiseres niet over een nieuw feit en mag daarom geen navorderingsaanslag opleggen.
22. De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder een navorderingsaanslag mocht opleggen omdat het door eiseres op 24 februari 2020 ingediende verzoek een nieuw feit is. De rechtbank zal hierna toelichten hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
23. Jaarlijks worden miljoenen belastingaangiftes ingediend. Verweerder laat daarom de ingediende aangiftes beoordelen door een geautomatiseerd systeem. Het geautomatiseerde systeem toetst aangiftes op bepaalde punten en werpt ze uit op het moment dat het systeem een nadere beoordeling noodzakelijk acht. Dit zijn de zogenaamde ‘uitworpredenen’. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het geautomatiseerde systeem de beoordeling doet op basis van een systeemuitdraai van de aangifte. Deze systeemuitdraai is beknopter dan de door eiseres ingediende, en in deze procedure door eiseres overgelegde, aangifte. Het systeem kijkt slechts naar bepaalde punten in de aangifte en vergelijkt deze met de bij de Belastingdienst aanwezige contra-gegevens, zoals gegevens van banken. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het systeem het aangegeven bedrag aan totale hypotheekrente niet afzet tegen het aangegeven eigendomsdeel en de in aftrek gebrachte hypotheekrente. De aangifte van eiseres is door het geautomatiseerde systeem niet uitgeworpen. Verweerder heeft ter zitting daarnaast aangegeven dat, ook als wel de volledige ingediende aangifte zou worden beoordeeld door het systeem, de aangifte ook dan niet uitgeworpen zou zijn. Er is dan ook geen nader onderzoek ingesteld naar aanleiding van de aangifte van eiseres. De vraag is of dit wel had gemoeten.
24. Verweerder stelt dat de aangifte IB/PVV van eiseres op zichzelf beschouwd geen reden geeft om aan de juistheid daarvan te twijfelen. De in aftrek gebrachte hypotheekrente is niet uitzonderlijk hoog gelet op de hoogte van de schulden en gelet op de hoogte van het inkomen van eiseres. Ook is de door eiseres in aftrek genomen hypotheekrente niet hoger dan de totale hypotheekrente. Bovendien kan er sprake zijn van vooruitbetaling van rente of erfpachtcanon. Verweerder stelt dat hij niet gehouden is elk veld in de aangifte na te gaan en na te rekenen.
25. De rechtbank overweegt dat het opvallend is dat het geautomatiseerde systeem een toetsing doet op basis van een selectie van gegevens uit de aangifte en niet de gehele aangifte en benadrukt dat het bij de beoordeling gaat om alle door eiseres bij de aangifte ingediende gegevens en niet alleen om de beknoptere gegevens in de systeemuitdraai van verweerder.
26. De rechtbank overweegt dat, zoals hiervoor is overwogen, beoordeeld moet worden of de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. Dit komt erop neer dat verweerder alleen onderzoek hoeft te doen naar een aangifte die niet juist kan zijn. De rechtbank is het met eiseres eens dat wanneer verweerder alle bij de aangifte ingediende gegevens zou hebben nagerekend, zou zijn gebleken dat eiseres meer dan de helft van de totale hypotheekrente had afgetrokken. Naar het oordeel van de rechtbank gaat de onderzoeksplicht van verweerder echter niet zo ver dat hij had moeten narekenen of de in aftrek gebrachte hypotheekrente overeenkomt met het aangegeven eigenaarsaandeel. Dat vergt namelijk een te inhoudelijke beoordeling van de ingediende aangifte en zou tot een te zware last voor de fiscus leiden. Verweerder had dus uit de door eiseres bij de aangifte verschafte gegevens niet de conclusie hoeven trekken dat de aangifte niet juist kon zijn.
27. Naar het oordeel van de rechtbank was dus de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid aanwezig dat de in de aangifte in aftrek gebrachte hypotheekrente juist was. De omstandigheid dat verweerder de juistheid van de in aftrek genomen kosten eigen woning niet voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslag heeft onderzocht vormt dus geen aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim.
Dit betekent dat de brief waarin eiseres aangaf dat zij een onjuist bedrag aan hypotheekrente in aftrek had gebracht een nieuw feit is op basis waarvan verweerder over mocht gaan tot het opleggen van een navorderingsaanslag.
Uitgaven voor onderhoudsverplichting
28. Eiseres stelt zich vervolgens op het standpunt dat zij meer woninglasten heeft betaald dan aan haar eigendomsdeel van 50% toe te rekenen zijn en maakt aanspraak op aftrek van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen voor het door haar betaalde bedrag voor zover dat haar aandeel in de eigenwoninglasten overstijgt. Zij stelt dat zij deze lasten betaalde vanwege de uit het huwelijk voortvloeiende zorgplicht. Eiseres stelt gedurende 2018 een bedrag van € 14.146 (€ 8.467 rente en € 5.679 erfpachtcanon) te hebben voldaan, hetgeen € 4.749 hoger is dan haar aandeel in de eigenwoninglasten. Eiseres maakt daarom aanspraak op een aftrek wegens uitgaven voor onderhoudsverplichtingen voor een bedrag van € 4.749.
29. Uit artikel 6.1, eerste en tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) volgt dat de persoonsgebonden aftrek onder andere bestaat uit uitgaven voor onderhoudsverplichtingen die in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukken. De onderhoudsverplichtingen zijn omschreven in artikel 6.3, eerste lid, van de Wet IB 2001. Die bepaling luidt voor zover hier van belang als volgt:
“1. Onderhoudsverplichtingen zijn:
a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
(…)
f. in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.”
30. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat eiseres de feiten en omstandigheden aannemelijk maakt waaruit volgt dat de door haar gedane betalingen kunnen worden aangemerkt als aan de ex-partner gedane betalingen in het kader van onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3 van de Wet IB 2001. Dit betekent dat eiseres aannemelijk moet maken dat zij de rentebetalingen en de betalingen van erfpachtcanon heeft gedaan wegens een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting of een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.
31. Eiseres meent dat zij gedurende 2018 nog een zorgplicht had jegens de ex-partner en dat deze zorgplicht pas op het moment van het nemen van de echtscheidingsbeschikking eindigt. Eiseres heeft de betalingen gedaan omdat de ex-partner niet de financiële middelen zou hebben om zijn deel van de eigenaarslasten van de echtelijke woning te voldoen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres correspondentie met de ex-partner overgelegd waarin de ex-partner zegt niet de financiële middelen te hebben.
32. Verweerder stelt dat op eiseres geen verplichting rustte om de betalingen van het deel van haar ex-partner in de eigenwoninglasten te voldoen. Verweerder wijst daarbij op het oordeel van rechtbank Amsterdam in de echtscheidingsbeschikking en stelt dat nergens uit blijkt dat eiseres en de ex-partner hieromtrent afspraken hadden gemaakt. Ook wijst verweerder op het hogere (netto te besteden) inkomen van eiseres in vergelijking met dat van de ex-partner. Verweerder stelt ook dat de betalingen kwalificeren als gebruiksvergoeding van eiseres jegens de ex-partner voor het gebruik van de woning.
33. De rechtbank is van oordeel dat eiseres geen recht heeft op aftrek in verband met uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. De rechtbank zal dit oordeel hierna toelichten.
34. Voordat de rechtbank toekomt aan de vraag of de door eiseres betaalde eigenwoninglasten aan te merken zijn als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen, moet worden beoordeeld of de door eiseres betaalde woninglasten op eiseres drukken om voor aftrek in aanmerking te komen (zie ook punt 29). Niet in geschil is dat eiseres de eigenwoninglasten heeft betaald vanaf juni 2018 (het moment dat de ex-partner niet meer in de echtelijke woning woonde). In de beschikking van de rechtbank Amsterdam is echter bepaald dat eiseres voor het gebruik van de woning een gebruiksvergoeding dient te betalen. Deze gebruiksvergoeding heeft de rechtbank op een even hoog bedrag vastgesteld als de door haar voor de ex-partner betaalde eigenwoninglasten. Vervolgens zijn deze bedragen tegen elkaar weggestreept. De plicht van eiseres om een gebruiksvergoeding te betalen is dus weggestreept tegen de door haar betaalde woonlasten (voor zover die aan het eigendomsdeel van de ex-partner zijn toe te rekenen). Dit heeft als gevolg dat de uitgaven uiteindelijk niet op haar drukken, ondanks dat zij ze wel heeft betaald. In feite heeft zij immers een gebruiksvergoeding betaald. Ter zitting heeft eiseres naar voren gebracht dat tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam hoger beroep is ingesteld. Zij heeft de beschikking van het Hof echter niet overgelegd en wilde, of kon, ter zitting naar aanleiding van vragen van de rechtbank niet aangeven in hoeverre het Hof anders heeft geoordeeld dan de rechtbank. Eiseres heeft volstaan met de opmerking dat in hoger beroep de hoogte van de gebruiksvergoeding is gewijzigd. Aangezien eiseres dit verder niet heeft toegelicht en hieruit geen conclusie kan worden getrokken, zal de rechtbank voor zijn oordeel uitgaan van de inhoud van de beschikking van de rechtbank Amsterdam.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat áls in hoger beroep de gebruiksvergoeding die eiseres aan de ex-partner moet betalen lager is vastgesteld, dit niet maakt dat de eigenwoninglasten wel op haar hebben gedrukt. Een lagere gebruiksvergoeding heeft namelijk tot gevolg dat de bedragen niet volledig tegen elkaar kunnen worden weggestreept. Eiseres zou dan een vordering op de ex-partner hebben gekregen ter grootte van het verschil tussen de twee bedragen, omdat de ex-partner nog steeds verplicht was om zijn deel van de woonlasten te betalen. Zo drukken die lasten alsnog niet op eiseres.
35. Eiseres heeft reeds om de reden dat de eigenwoninglasten niet op haar drukken geen recht op aftrek van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. Aangezien tussen eiseres en verweerder uitgebreid is gediscussieerd over de vraag of voldaan is aan de criteria om te kunnen spreken van een onderhoudsverplichting, zal de rechtbank ook op deze vraag nog ingaan. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk dat op eiseres een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting rustte om de betalingen voor de ex-partner te voldoen of dat sprake was van een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van de ex-partner. De rechtbank begrijpt dat eiseres de eigenwoninglasten betaalde omdat zij degene was die in de echtelijke woning bleef wonen. Gelet op de echtscheidingsbeschikking van rechtbank Amsterdam was zij echter niet gehouden deze betalingen te verrichten. Er was geen sprake van een verplichting voor eiseres om het aandeel van de ex-partner in de eigenwoninglasten te betalen. De rechtbank wijst erop dat eiseres in de echtscheidingsprocedure juist heeft verzocht om te oordelen dat de man de helft van de woonlasten diende te voldoen en dat dit verzoek is toegewezen. Eiseres heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat de echtscheidingsbeschikking niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en daarom niet voor het onderhavige jaar gold. Die veronderstelling is echter onjuist. Dat pas achteraf, in de echtscheidingsbeschikking, bepaald is dat op eiseres geen betalingsverplichting rustte, maakt namelijk niet dat ten tijde van de betalingen de verplichting wel op haar rustte. De rechtbank Amsterdam kon achteraf vaststellen dat de betalingen niet op basis van een op eiseres rustende verplichting zijn gedaan. Het ontbreken van een uitvoerbaarverklaring bij voorraad maakt niet, zoals eiseres lijkt te veronderstellen, dat de beschikking (nog) niet geldig was of niet gold voor 2018. Een uitvoerbaarverklaring bij voorraad betekent alleen dat een rechterlijke uitspraak direct kan worden uitgevoerd. Maar omdat de feitelijke situatie al zo was dat eiseres de woonlasten voor haar rekening nam en de ex-partner geen deel van de woonlasten betaalde en eiseres geen gebruiksvergoeding, had een uitvoerbaarverklaring bij voorraad geen enkel verschil gemaakt. De beschikking van de rechtbank was gewoon geldig nadat deze was genomen en gold ook voor 2018.
36. Het voorgaande leidt ertoe dat eiseres geen recht heeft op aftrek wegens uitgaven voor onderhoudsverplichtingen.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
37. Eiseres klaagt over de behandeling van de zaak door de Belastingdienst. Eiseres stelt dat de inspecteur (dhr. [inspecteur 3] ) na het ontvangen van het verzoekschrift ten onrechte contact heeft opgenomen met de ex-partner om te verifiëren of sprake was van een gezamenlijk verzoek tot correctie van de aanslagen. Zij stelt dat zij daarmee onheus en onprofessioneel is bejegend. Ook neemt eiseres het standpunt in dat de informatie in het verzoekschrift niet verschaft is voor het doel waarvoor verweerder die informatie uiteindelijk heeft gebruikt. Eiseres stelt dat verweerder in strijd met de voor hem geldende gedragscode (‘Een integere Belastingdienst. Onze basiswaarden en gedragscode’) heeft gehandeld door de informatie voor een ander doel te gebruiken. Eiseres stelt daarnaast het verzoekschrift te hebben verzonden naar aanleiding van een advies van de belastingtelefoon en stelt dat op de website van de Belastingdienst staat dat indien een belastingplichtige een deel van de eigenwoninglasten van een ex-partner heeft betaald diegene recht heeft op aftrek. Ook heeft eiseres tijdens de bezwaarfase geen inhoudelijke reactie gekregen op de door haar aangevoerde argumenten.
38. De rechtbank ziet de door eiseres aangevoerde grieven als een beroep op de algemene beginselen van bestuur en dan met name als een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel, op het verbod om een bevoegdheid te gebruiken voor een ander doel dan waarvoor deze is toegekend, op het vertrouwensbeginsel en op het motiveringsbeginsel. De rechtbank zal het handelen van verweerder aan deze beginselen toetsen.
39. Wat betreft het standpunt van eiseres dat zij onheus of onprofessioneel is bejegend overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet meer dan logisch dat verweerder na ontvangst van het verzoekschrift heeft geverifieerd of sprake was van een gezamenlijk verzoek. Temeer nu eiseres en de ex-partner geen fiscale partners waren en uit het verzoekschrift niet bleek dat de ex-partner had toegestemd met het verzoek. Dit getuigt juist van zorgvuldig handelen door verweerder. De rechtbank vindt daarom niet dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld.
40. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de door eiseres in het verzoekschrift verstrekte informatie ook niet onrechtmatig voor andere doeleinden gebruikt dan waarvoor de informatie verstrekt werd. Eiseres verzocht om een herbeoordeling van haar aangifte en die van de ex-partner. Verweerder heeft haar aangifte opnieuw beoordeeld. Dat vervolgens deze herbeoordeling anders uitpakte dan eiseres van tevoren dacht, namelijk met de conclusie dat eiseres geen recht had op aftrek uitgaven levensonderhoud, maakt het gebruik van de informatie niet oneigenlijk. Nadat eiseres de informatie had verstrekt kon zij dat niet meer ongedaan maken door haar verzoek in te trekken. Nu verweerder beschikte over de door eiseres verstrekte informatie was hij bekend met het nieuwe feit (zoals hiervoor is geoordeeld) en kon en mocht hij de aangifte van eiseres herbeoordelen. De wijze waarop dit alles is verlopen maakt niet dat verweerder de verstrekte informatie voor andere doeleinden dan belastingdoeleinden heeft gebruikt.
41. Voor zover eiseres een beroep doet op informatie op de website van de Belastingdienst overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank ziet dit als een beroep op het vertrouwensbeginsel. De informatie op de website van de Belastingdienst betreft een algemene voorlichting. De informatie waarop eiseres zich beroept is niet zo specifiek dat eiseres daaraan vertrouwen mocht ontlenen. Ter zitting heeft verweerder bovendien toegelicht dat de door eiseres overgelegde schermafbeelding van de websitepagina een hyperlink bevat waarmee doorgeklikt kon worden naar een pagina waarop meer gedetailleerde informatie stond en waaruit blijkt dat in de situatie van eiseres geen sprake is van een onderhoudsverplichting. Voor zover eiseres het standpunt inneemt dat zij vertrouwen mag ontlenen aan een telefoongesprek met de Belastingtelefoon oordeelt de rechtbank dat, ervan uitgaande dat een telefoongesprek heeft plaatsgevonden, aan informatie van de Belastingtelefoon over het algemeen geen vertrouwen kan worden ontleend, nog los van het feit dat de inhoud van dit telefoongesprek onvoldoende duidelijk is geworden.
42. Eiseres stelt dat verweerder in de bezwaarfase onvoldoende op haar argumenten in is gegaan, dit ziet de rechtbank als een beroep op het motiveringsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in zijn uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd waarom het bezwaar van eiseres ongegrond is verklaard.
43. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
44. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.