ECLI:NL:RBNHO:2023:12425

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 oktober 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
20/2738 en 20/2739
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douanerecht en antidumpingrechten bij verlegging van productie van handpallettrucks

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, gaat het om de vraag of de opgelegde uitnodigingen tot betaling (utb's) aan eiseres, een B.V., terecht zijn. De zaak betreft douanerecht en antidumpingrechten in het kader van de invoer van handpallettrucks. Eiseres heeft aangifte gedaan voor het vrije verkeer van handpallettrucks van oorsprong uit [land 1], maar verweerder, de inspecteur van de Douane, stelt dat de werkelijke oorsprong [land 2] is, en dat de aangiften onjuist zijn omdat het EORI-nummer van een andere onderneming is ingevuld. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet beschikte over een volmacht van de genoemde onderneming, waardoor zij als aangever wordt aangemerkt. De rechtbank heeft ook de rol van het OLAF-rapport in de beoordeling van de oorsprong van de handpallettrucks besproken. Eiseres betoogt dat de verlegging van de productie naar [land 1] niet bedoeld was om antidumpingrechten te ontwijken, maar om economische redenen. De rechtbank concludeert echter dat de verlegging van de productie hoofdzakelijk gericht was op het vermijden van antidumpingrechten, en dat de utb's terecht zijn opgelegd. Eiseres heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de rechtbank is toegewezen. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en verweerder veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 20/2738 en HAA 20/2739
uitspraak van de meervoudige douanekamer van 26 oktober 2023 de zaak tussen
[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats 1] , eiseres
(gemachtigde: mr. J.A. Biermasz),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor [plaats 1], verweerder, nu
de inspecteur van de Douane, kantoor [plaats 1], verweerder.
20/2738

Inleiding

HAA 20/2738
Verweerder heeft op 13 augustus 2019 aan eiseres een uitnodiging tot betaling met het nummer eindigend op [# 3] uitgereikt voor € 26.890,36, zijnde € 964,61 aan douanerechten op industrieproducten, € 17.073,55 aan definitieve antidumpingrechten en € 8.852,20 aan omzetbelasting.
HAA 20/2739
Verweerder heeft op 23 augustus 2019 aan eiseres een uitnodiging tot betaling met het nummer eindigend op 7.1222 uitgereikt voor € 20.537,06, zijnde € 16.030,54 aan definitieve antidumpingrechten, € 3.366,41 aan omzetbelasting en € 1.140,11 aan rente op achterstallen.
Beide zaken
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 9 april 2020 de bezwaren tegen de utb’s ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2023 te Haarlem.
Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde, vergezeld van mr. [naam 1] .
Namens verweerder zijn verschenen mr. [naam 2] en mr. [naam 3] .
Op 22 maart 2023 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld voor de in het OLAF-rapport onleesbaar gemaakte gegevens aan te geven waarom die gegevens niet met eiseres gedeeld mogen worden. Bij brief van 18 april 2023 heeft verweerder van deze gelegenheid gebruik gemaakt en verzocht om geheimhouding van gezwarte passages.
De rechtbank heeft in haar beslissing van 18 augustus 2023 over het, inmiddels aangepaste, verzoek geoordeeld.
Bij brief van 28 augustus 2023 heeft verweerder een aangepaste geanonimiseerde versie van annex 2 bij het visit report van 15 november 2017 overgelegd en laten weten geen verdere gevolgen aan de beslissing van de rechtbank te verbinden. Eiseres heeft niet gereageerd.
Partijen hebben afgezien van een nadere zitting. Daarop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Feiten

HAA 20/2739
1. Eiseres heeft op 15 september 2016 – met behulp van geautomatiseerde gegevensverwerkingstechnieken – aangifte voor het vrije verkeer gedaan voor handpallettrucks van GN-onderverdeling 8427 9000, met vermelding van [land 1] als het land van oorsprong. In de aangifte heeft eiseres, bij de gegevens over de aangever, het EORI-nummer van [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ) ingevuld. Bij de aangifte heeft zij de factuur gevoegd van de levering van de goederen door [bedrijf 2] ., Ltd. (hierna: [bedrijf 2] ) aan [bedrijf 3] B.V. (hierna: [bedrijf 3] ). Tevens heeft zij de paklijst en een [land 1] certificaat van oorsprong Form A overgelegd, waaruit blijkt van een transactie van de goederen van [bedrijf 2] aan [bedrijf 3] . Ten tijde van het indienen van de aangifte voor het vrije verkeer beschikte eiseres over een volmacht voor directe vertegenwoordiging van [bedrijf 3] . In die volmacht staat geen EORI-nummer van [bedrijf 3] .
Na het hierna te bespreken onderzoek van het antifraudebureau van de Europese Commissie (OLAF) in [land 1] naar de oorsprong van de door [bedrijf 2] verkochte handpallettrucks heeft verweerder op 22 april 2019 een voornemen tot verzending van een utb gestuurd aan eiseres. Bij het voornemen heeft verweerder een uit zijn geautomatiseerde aangiftesysteem afkomstig digitaal regeloverzicht van de desbetreffende aangifte gevoegd, waarin het EORI-nummer en de naam-, adres- en woonplaatsgegevens (hierna: NAW-gegevens) van [bedrijf 1] staan vermeld bij de gegevens van de aangever. Bij het voornemen heeft verweerder ook gevoegd een – zoals ter zitting toegelicht, kennelijk uit de aangiftesoftware van eiseres uitgedraaide – kopie van de douaneaangifte, waarin – bij de gegevens van de aangever – het EORI-nummer van [bedrijf 1] staat vermeld, en de NAW-gegevens van [bedrijf 3] . Verweerder stelt zich op het standpunt dat, door het invullen van het EORI-nummer van [bedrijf 1] , eiseres bedoeld heeft de aangifte te doen als direct vertegenwoordiger van [bedrijf 1] . Aangezien eiseres voor de aangifte voor het vrije verkeer niet beschikte over een volmacht van [bedrijf 1] , moet eiseres volgens verweerder worden geacht de aangifte op eigen naam en voor eigen rekening te hebben gedaan. Tevens stelt verweerder zich op het standpunt dat de handpallettrucks de niet-preferentiële oorsprong [land 2] hebben, waardoor antidumpingrechten verschuldigd zijn. Bij brief van 23 augustus 2019 heeft verweerder daarom de utb van die datum opgelegd aan eiseres.
HAA 20/2738
2. Eiseres heeft op 22 augustus 2017 – met behulp van geautomatiseerde gegevensverwerkingstechnieken – aangifte gedaan voor handpallettrucks van GN- onderverdeling 8427 9000, met vermelding van [land 1] als land van oorsprong. In de aangifte heeft eiseres, bij de gegevens over de aangever, het EORI-nummer van [bedrijf 1] ingevuld. Bij de aangifte heeft zij de factuur gevoegd van de levering van de goederen door [bedrijf 2] aan [bedrijf 3] . Tevens heeft zij de paklijst en een [land 1] certificaat van oorsprong Form A overgelegd, waaruit blijkt van een transactie van de goederen van [bedrijf 2] aan [bedrijf 3] . Ten tijde van het indienen van de aangifte voor het vrije verkeer beschikte eiseres over een volmacht voor directe vertegenwoordiging van [bedrijf 3] . In die volmacht staat geen EORI-nummer van [bedrijf 3] .
Na het hierna te bespreken onderzoek van OLAF in [land 1] naar de oorsprong van de door [bedrijf 2] verkochte handpallettrucks heeft verweerder bij brief van 18 april 2019 aan eiseres medegedeeld voornemens te zijn de aangifte te corrigeren. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, door het invullen van het EORI-nummer van [bedrijf 1] , eiseres bedoeld heeft de aangifte te doen als direct vertegenwoordiger van [bedrijf 1] . Aangezien eiseres voor de aangifte voor het vrije verkeer niet beschikte over een volmacht van [bedrijf 1] , moet eiseres volgens verweerder worden geacht de aangifte op eigen naam en voor eigen rekening te hebben gedaan. Tevens stelt verweerder zich op het standpunt dat ook deze handpallettrucks de niet-preferentiële oorsprong [land 2] hadden, waardoor antidumpingrechten verschuldigd zijn. Bij brief van 9 augustus 2019 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld over te zullen gaan tot correctie van de aangifte. Op 13 augustus 2019 heeft verweerder in zijn geautomatiseerde aangiftesysteem de aangifte van eiseres gecorrigeerd in die zin dat eiseres werd aangemerkt als aangever, en de goederen als van oorsprong uit [land 2] .
Beide zaken ten aanzien van de aangiften
3. Ter zitting is over de aangiften het volgende vast komen te staan.
Eiseres maakt voor het indienen van de aangiften voor het vrije verkeer gebruik van haar eigen aangiftesoftware die verbinding maakt met het geautomatiseerde aangiftesysteem van de douane. De gegevens die eiseres in haar eigen systeem invoert, komen terecht in het systeem van de douane. Specifiek met betrekking tot de identiteit van de aangever geldt het volgende. Het EORI-nummer dat eiseres in haar aangifte invult ter identificatie van de persoon van de aangever komt terecht in het systeem van de douane. De overige (NAW-) gegevens die eiseres vervolgens in haar eigen systeem invult ter identificatie van de persoon van de aangever, komen
nietterecht in het systeem van de douane. Aan de hand van het door eiseres ingevulde EORI-nummer worden vanuit het aangiftesysteem van de douane automatisch de NAW-gegevens die bij dat EORI-nummer horen ingevuld in het systeem van de douane. De douane kan niet zien welke NAW-gegevens eiseres in haar eigen systeem invult en eiseres kan niet zien welke NAW-gegevens de douane aan het door eiseres ingevulde EORI-nummer koppelt.
Beide zaken ten aanzien van de oorsprong
4. Naar aanleiding van berichten van de [land 3] douaneautoriteiten, dat zij op handpallettrucks die als van oorsprong uit [land 1] voor het vrije verkeer waren aangegeven labels hadden aangetroffen waaruit kon worden opgemaakt dat de handpallettrucks in werkelijkheid van oorsprong uit [land 2] waren, startte OLAF op 20 januari 2017 een onderzoek naar de mogelijke ontwijking van antidumpingrechten die van toepassing zijn op handpallettrucks van oorsprong uit [land 2] . In dit onderzoek heeft OLAF onder meer [bedrijf 2] betrokken, de [land 1] leverancier van wie de nu in geding zijnde handpallettrucks afkomstig zijn. De [land 2] aandeelhouder van [bedrijf 2] is [bedrijf 4] , Ltd, uit [vestigingsplaats 2] , [land 2] (hierna: [bedrijf 4] ). De salesmanager van [bedrijf 4] is ook de manager van [bedrijf 2] .
5. OLAF heeft vastgesteld dat [bedrijf 2] daadwerkelijk in [land 1] handpallettrucks produceert, en daarvoor zowel [land 2] als [land 1] onderdelen gebruikt. Een aantal onderdelen betrekt zij van de [land 1] leveranciers [bedrijf 5] Ltd ( [bedrijf 5] ) en [bedrijf 6] ( [bedrijf 6] ). De [land 5] aandeelhouder van [bedrijf 5] is tevens distributeur van de handpallettrucks van [bedrijf 4] en de [land 2] aandeelhouder van [bedrijf 6] levert onderdelen van handpallettrucks aan [bedrijf 4] . [bedrijf 2] , [bedrijf 5] en [bedrijf 6] voeren hun activiteiten uit in hetzelfde gebouw, [bedrijf 5] en [bedrijf 6] leveren op bestelling aan [bedrijf 2] . Zij leveren uitsluitend aan [bedrijf 2] . Zij produceren en leveren chassis, trekstangen en handgrepen voor de handpallettrucks. [bedrijf 2] produceert de handpallettrucks uitsluitend voor de markt van de Europese Unie.
6. In november 2017 heeft OLAF samen met de [land 1] autoriteiten in [land 1] onderzoek gedaan naar de productie van handpallettrucks en heeft daar ook bezoeken gebracht aan [bedrijf 2] , [bedrijf 5] en [bedrijf 6] . De bedrijven hebben gegevens verstrekt aan OLAF over hun productie, het gebruik van [land 1] en [land 2] onderdelen, de variabele en vaste kosten en het arbeidsloon. OLAF heeft vastgesteld, dat de onderdelen die [bedrijf 5] en [bedrijf 6] aanleveren, in [land 1] worden vervaardigd uit stalen platen, die op maat worden gesneden, worden gevormd en gelast (de trekstangen en de handgrepen). [bedrijf 5] vervaardigt op dezelfde wijze de chassis. Bij de bezoeken aan de drie bedrijven waren ook de juridische vertegenwoordigers van [bedrijf 2] aanwezig. Opmerkingen die zij na afloop van de bezoeken hebben ingestuurd, zijn opgenomen in het visit report van OLAF.
Op basis van de gegevens die OLAF bij de bedrijfsbezoeken heeft gekregen heeft hij kostprijsberekeningen gemaakt voor de handpallettrucks van [bedrijf 2] .
HAA 20/2739
7. De handpallettrucks van aangifte [# 1] van 15 september 2016 zijn door OLAF opgesplitst in vier partijen, met verschillende FOB-waardes. Deze opsplitsing door OLAF komt niet terug in de factuur van [bedrijf 2] aan [bedrijf 3] ; het totale aantal handpallettrucks komt wel overeen met de factuur. De kostprijsberekeningen van OLAF bevatten onder meer de volgende gegevens:
Units
Total [land 2] Parts
Total [land 4] Parts
PROFIT
FOB price
Total [land 4] % added value
Total [land 2] % parts value
132
65,14
56,13
0,74
137
50,84
49,16
12
71,64
56,13
1,24
144
48,65
51,35
24
65,14
56,13
5,74
142
52,63
47,30
12
67,64
56,13
0,24
139
49,71
50,29
HAA 20/2738
8. De handpallettrucks van aangifte [# 2] van 22 augustus 2017 zijn door OLAF opgesplitst in vijf partijen, met verschillende FOB-waardes. De opsplitsing door OLAF komt overeen met de opsplitsing in de factuur van [bedrijf 2] aan [bedrijf 3] . De kostprijsberekeningen van OLAF bevatten onder meer de volgende gegevens:
Units
FOB [plaats 2] USD
Total [land 2] Parts
Total [land 4] Parts
PROFIT
Total [land 4] % added value
Total [land 2] % parts value
6
142
73,06
62,39
-11,95
46,87
53,13
120
147
73,06
62,39
-6,95
48,73
51,27
18
152
72,98
62,39
-1,87
50,52
49,48
18
154
76,45
62,39
-3,33
48,87
51,13
18
149
69,95
62,39
-1,83
51,60
48,40
Beide zaken
9. De manager van [bedrijf 2] , [naam 4] , verklaarde tijdens het bezoek in november 2017, dat [bedrijf 2] was opgericht nadat in 2013 bij [bedrijf 4] vragen van Europese klanten binnenkwamen om handpallettrucks te leveren uit andere landen dan [land 2] . [bedrijf 2] is opgericht in augustus 2013 en begon met de productie van handpallettrucks in 2014. [bedrijf 2] en [bedrijf 4] hebben dezelfde klanten. Handpallettrucks die bestemd zijn voor de Europese Unie worden vanuit [land 1] geleverd, handpallettrucks voor andere bestemmingen vanuit [land 2] . [bedrijf 2] produceert niet voor de [land 1] markt, omdat de productiekosten van handpallettrucks in [land 1] 25% tot 30% hoger zijn dan in [land 2] , aldus [naam 4] .
10. In een e-mail van [naam 4] ( [naam 4] @ [bedrijf 4] .com) van 4 maart 2015 aan een [land 3] potentiële klant schrijft [naam 4] hierover het volgende:
“Dear [onleesbaar gemaakt]
No matter how many units you buy, we cannot produce in [land 4] the HPT at the same price as that in [land 2] , because many material is much more expensive there.
Our rock bottom price in [land 4] is at least USD229 FOB.
BR
[naam 4] ”
11. In een e-mail van 3 maart 2017 meldt [naam 4] aan dezelfde persoon:
“If you buy from [land 2] , the price is USD206/pc Fob [plaats 3] , if you buy from [land 4] , the price is at least USD237/pc Fob [plaats 2] ”
12. De bevindingen van de onderzoeken zijn vastgelegd in het Mission Report van OLAF van 16 maart 2018, met het nummer OCM(2018)6399 (hierna: OLAF-rapport) en in het Final Report van OLAF van 21 september 2018, met het nummer OCM(2018) 19870 (hierna: Final OLAF-rapport).
13. Verweerder heeft een verband gelegd tussen enerzijds de gegevens van OLAF en de [land 1] autoriteiten en anderzijds de douaneaangiften van eiseres en hieruit afgeleid dat de vanuit [land 1] verzonden handpallettrucks de niet-preferentiële oorsprong [land 2] hebben. Verweerder heeft vervolgens de beide in geschil zijnde utb’s aan eiseres uitgereikt.
Geschil en standpunten van partijen
14. In geschil is of de utb’s op goede gronden aan eiseres zijn opgelegd.
15. Eiseres stelt primair dat niet zij, maar [bedrijf 3] de aangever is, zodat de utb niet aan eiseres opgelegd had mogen worden. Per abuis is een verkeerd EORI-nummer (van [bedrijf 1] ) in de aangiften ingevuld. De correcte NAW-gegevens (van [bedrijf 3] ) staan wel in de aangiften en bovendien waren de bij de aangiften gevoegde documenten allemaal op naam van [bedrijf 3] . Onder deze omstandigheden horen de NAW-gegevens leidend te zijn, zodat [bedrijf 3] moet worden aangemerkt als aangever. Ter illustratie verwijst eiseres naar het arrest van de Hoge Raad van 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5975, waarin de Hoge Raad oordeelde dat het fiscale nummer van de belastingplichtige in het algemeen, anders dan de tenaamstelling van het biljet, geen essentieel onderdeel van het aanslagbiljet vormt.
Subsidiair stelt eiseres dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de handpallettrucks de niet-preferentiële oorsprong [land 2] hebben en ze voert daartoe het volgende aan:
- het OLAF-onderzoek bevat zodanig veel gebreken dat het niet aan de utb’s ten grondslag kan worden gelegd; met name is [bedrijf 2] ten onrechte niet aangemerkt als betrokken partij, zodat door de schending van haar rechten geen acht kan worden geslagen op de – onjuiste – conclusies die OLAF verbindt aan het onderzoek in [land 1] ;
- de laatste ingrijpende, economisch verantwoorde be- of verwerking heeft in [land 1] plaatsgevonden, omdat:
- de assemblage heeft geleid tot fabricage van een nieuw product in de zin van de criteria uit het arrest van het Hof van Justitie van 13 december 1989, Brother International GmbH, C-26/88, ECLI:EU:C:1989:637 (hierna: het arrest Brother);
- de Belgische douane een bindende oorsprongsinlichting (BOI) heeft verstrekt aan een andere importeur van de handpallettrucks van [bedrijf 2] ;
- OLAF (en in navolging verweerder) artikel 60, tweede lid, van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU), verkeerd heeft uitgelegd door de niet-bindende list rules van de Commissie te hanteren bij het vaststellen van de oorsprong;
- artikel 62 van het DWU biedt niet de ruimte aan de Commissie om in de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 2015/2446 van de Commissie van 28 juli 2015, zoals laatstelijk gewijzigd bij de Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/651 van de Commissie van 5 april 2016 (hierna: GVo), en wel in artikel 33 daarvan, andere oorsprongscriteria op te nemen dan in artikel 60 van het DWU staan, zodat de criteria van artikel 33 van de GVo niet kunnen worden toegepast;
- OLAF (en in navolging daarvan verweerder) heeft ten onrechte vastgesteld dat de be- of verwerkingen in [land 1] niet economisch verantwoord zouden zijn: de redenen om de productie te verleggen naar [land 1] waren van economische aard en niet om antidumpingrechten te ontwijken;
- OLAF (en in navolging daarvan verweerder) heeft de major portion rule, zo deze al van toepassing zou zijn, verkeerd toegepast. Ook op basis van de major portion rule moet namelijk worden geconcludeerd dat de niet-preferentiële oorsprong van de handpallettrucks [land 1] is. In een aantal door OLAF onderscheiden partijen is de in [land 1] toegevoegde waarde namelijk meer dan 50% van de waarde van de handpallettrucks.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en vernietiging van de uitspraken op bezwaar en de utb’s. Verder verzoekt zij om een vergoeding van de door haar wegens de lange duur van de beroepsprocedure geleden immateriële schade en om vergoeding van proceskosten en griffierecht.
16. Verweerder betoogt dat hij de utb’s terecht aan eiseres heeft opgelegd. Eiseres heeft de aangiften gedaan namens [bedrijf 1] , omdat zij in haar aangiften het EORI-nummer van [bedrijf 1] heeft ingevuld. Eiseres beschikte hiervoor echter niet over een volmacht. Dit betekent dat eiseres de aangiften in eigen naam en voor eigen rekening de aangiften heeft gedaan. Inhoudelijk baseert verweerder zich op de constateringen vastgelegd in het Final OLAF-rapport en de daarbij behorende bijlagen. Uit dit rapport en deze bijlagen blijkt volgens verweerder dat de door eiseres ingevoerde handpallettrucks de niet-preferentiële oorsprong [land 2] hebben. Verweerder stelt dat in het Final OLAF-rapport onderbouwd uiteen wordt gezet waarom de bewerkingen in [land 1] niet economisch verantwoord zijn. Er was geen enkele economische reden om de productie van de handpallettrucks die worden geleverd naar de Europese Unie naar [land 1] te verplaatsen. Naar de mening van verweerder heeft deze verplaatsing alleen plaatsgevonden om de antidumpingrechten van 70,8% niet te hoeven betalen. Nu de bewerkingen in [land 1] niet economisch verantwoord zijn, moet de niet-preferentiële oorsprong worden bepaald op grond van artikel 33, derde lid, van de GVo. Op grond van deze bepaling worden de handpallettrucks geacht hun laatste ingrijpende, economisch verantwoorde be- of verwerking, die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt, te hebben ondergaan in het land of gebied van waar het grootste deel van de materialen van oorsprong is, zoals wordt bepaald op basis van de waarde van de materialen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

Beoordeling door de rechtbank

Ambtshalve
17. De rechtbank heeft geconstateerd dat in het OLAF-rapport onleesbaar gemaakte gegevens waren opgenomen en heeft daarom het onderzoek heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen voor deze gegevens aan te geven waarom ze niet met eiseres gedeeld mogen worden. Daarbij heeft de rechtbank verweerder gewezen op de toepassing van artikel 8:31 van de Awb ingeval niet wordt voldaan aan de verplichting om stukken over te leggen. Verweerder heeft om geheimhouding van de gezwarte passages verzocht en gedurende deze procedure een deel van de onleesbaar gemaakte gegevens alsnog verstrekt aan eiseres en de rechtbank. Voor de overige gegevens heeft hij het beroep op geheimhouding gehandhaafd. Voor een deel van die gegevens heeft hij zich op het standpunt gesteld dat hij de gegevens zelf in onleesbare vorm aangeleverd heeft gekregen, zelf dus niet over de onleesbaar gemaakte gegevens heeft beschikt, zodat deze gegevens niet behoren tot de stukken van het geding in de zin van artikel 8:42 van de Awb. Voor de overige gegevens heeft hij zijn verzoek om geheimhouding in algemene zin gebaseerd op de gewichtige redenen van artikel 5, eerste en tweede lid, Wet open overheid (Woo) op grond waarvan openbaarmaking van informatie achterwege kan blijven.
De rechtbank heeft in haar beslissing van 18 augustus 2023 geoordeeld dat:
- de gegevens die verweerder niet zelf heeft weggelakt maar in weggelakte toestand aangeleverd heeft gekregen niet behoren tot de stukken van het geding in de zin van artikel 8:42 van de Awb; en
- voor de door verweerder zelf weggelakte gegevens de enkele verwijzing van verweerder naar álle gronden in de Woo die kunnen leiden tot het achterwege laten van het openbaar maken van informatie, onvoldoende onderbouwing vormt om het verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Awb gerechtvaardigd te achten.
Bij brief van 28 augustus 2023 heeft verweerder een aangepaste geanonimiseerde versie van annex 2 bij het visit report van 15 november 2017 overgelegd, in die zin dat van de “Customer List of [bedrijf 2] , Ltd” twee extra namen leesbaar zijn gemaakt. Voor de overige gegevens in dit document heeft verweerder volhard in de rechtvaardiging van de beperkte kennisneming.
18. De rechtbank zal op grond van artikel 8:31 van de Awb uit deze weigering om gegevens over te leggen, de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen. Bij de toepassing van artikel 8:31 van de Awb moeten alle omstandigheden van het geval worden meegewogen, waaronder het belang van de niet overgelegde stukken voor de waarheidsvinding (vgl. Hoge Raad 18 december 2015, nr. 15/01348, ECLI:NL:HR:2015:3600, r.o. 2.3.4.). De door verweerder onleesbaar gemaakte gegevens betreffen een opsomming op een pagina met als titel “Customer List of [bedrijf 2] , Ltd”. In de opsomming zijn [bedrijf 3] BV en twee andere bedrijven leesbaar gemaakt. Tussen eiseres en verweerder is niet in geschil dat [bedrijf 2] in de onderzochte periode uitsluitend produceerde voor de markt van de Europese Unie en eiseres heeft niet geconcretiseerd wat haar belang is bij een volledig leesbare versie van de lijst met afnemers van [bedrijf 2] . De rechtbank gaat ervan uit dat de onleesbaar gemaakte gegevens kennelijk een lijst betreft met Europese klanten van [bedrijf 2] , welke namen in het onderhavige geschil niet van belang zijn voor de waarheidsvinding. In deze omstandigheden zal de rechtbank haar gevolgtrekkingen in de zin van artikel 8:31 van de Awb beperken tot een veroordeling van verweerder in de proceskosten en het griffierecht van eiseres.
Persoon van de aangever
HAA 20/2738
19. Voor de aangifte van 22 augustus 2017 hebben partijen zich ter zitting uitdrukkelijk en eenparig op het standpunt gesteld dat de correctie van de aangifte op 13 augustus 2019 in combinatie met de brief van 9 augustus 2019 moet worden gezien als de utb, die op 13 augustus 2019 aan eiseres is opgelegd. De als bijlage 6 bij bijlage 5 van het beroepschrift gevoegde “uitnodiging tot betaling” van 13 augustus 2019 (waarin het EORI-nummer van [bedrijf 1] is ingevuld en de NAW-gegevens van [bedrijf 3] ) is een uitdraai uit de aangiftesoftware van eiseres en betreft
nietde uitnodiging tot betaling zoals verweerder die in elektronische vorm aan eiseres heeft gecommuniceerd. Mede gelet op de omstandigheid dat de rechtbank geen inzicht heeft in de uitwisseling van gegevens tussen de geautomatiseerde aangiftesystemen van de douane en eiseres en dus moet afgaan op de gegevens die partijen verstrekken, zal de rechtbank het standpunt van partijen hierin volgen.
Beide zaken
20. Vanuit de aangiftesoftware van eiseres wordt, voor zover het de gegevens over de identiteit van de persoon van de aangever betreft, uitsluitend het EORI-nummer doorgestuurd naar het aangiftesysteem van de douane. Op grond van artikel 19, eerste lid, van het DWU dient een douanevertegenwoordiger in zijn contact met de douaneautoriteiten te verklaren dat hij voor rekening van de vertegenwoordigde persoon handelt. Uit de zinsnede ‘in zijn contact met de douaneautoriteiten’ volgt naar het oordeel van de rechtbank dat wordt gedoeld op de gegevens die de desbetreffende persoon daadwerkelijk deelt met de douaneautoriteiten en niet op de gegevens die niet vanuit de aangiftesoftware van de aangever doorgestuurd worden naar het aangiftesysteem van de douane.
Dat het EORI-nummer en niet de NAW-gegevens van de aangever leidend zijn bij het bepalen van de identiteit van de aangever wordt naar het oordeel van de rechtbank bevestigd in Bijlage B van de GVo. Titel I, hoofdstuk 3, deel 1, “Tabel met gegevensvereisten” van die bijlage bepaalt in regels 3/17 en 3/18 onder kolom H1 voor aangiften voor het vrije verkeer dat de NAW-gegevens (“volledige naam en adresgegevens van de betrokkene”, blijkens de aantekening op regel 3/17 in Titel II van Bijlage B) en het EORI-nummer van de aangever in de aangiften moeten worden opgenomen. Voor de NAW-gegevens van de aangever geldt echter ook voetnoot 12 bij de hiervoor bedoelde tabel, welke voor zover van belang luidt: “Deze informatie is uitsluitend verplicht in de gevallen waarin het EORI-nummer (…) van de betrokkene niet is verstrekt”.
Nu in het onderhavige geval uitsluitend het EORI-nummer aan verweerder is bekendgemaakt, kan verweerder voor het bepalen van de identiteit van de persoon van de aangever ook slechts afgaan op het door eiseres ingevoerde EORI-nummer. Dat eiseres kennelijk per abuis een EORI-nummer heeft ingevuld dat niet hoort bij de NAW-gegevens die zij heeft ingevuld, dient voor haar risico te komen en kan niet aan verweerder worden tegengeworpen.
21. De onderhavige procedures betreffen bezwaren tegen mededelingen van douaneschulden en omvatten niet (tevens) verzoeken om wijziging van de aangiften in de zin van artikel 173 van het DWU. Inwilliging van dergelijke verzoeken zou in het onderhavige geval overigens ook afstuiten op het voorschrift dat een wijziging niet wordt toegestaan indien een verzoek daartoe wordt gedaan nadat de douaneautoriteiten hebben geconstateerd dat de gegevens van de douaneaangifte onjuist zijn (artikel 173, tweede lid, aanhef en letter b, van het DWU). Buiten dergelijke verzoeken om wijziging biedt het DWU aangevers naar het oordeel van de rechtbank geen mogelijkheid om wijzigingen in aangiften af te dwingen. Hieruit volgt dat eiseres op grond van artikel 19, eerste lid, tweede volzin, van het DWU aangever is en schuldenaar in de zin van artikel 77, derde lid, eerste volzin, van het DWU.
Oorsprong
Antidumpingwetgeving
22. Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1008/2011 van de Raad van 10 oktober 2011 handhaafde de EU het definitieve antidumpingrecht dat bij Verordening (EG) nr. 1174/2005 van de Raad van 18 juli 2005 was ingesteld op handpallettrucks van oorsprong uit [land 2] en de tarieven die daarbij waren vastgesteld:
23. Na een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek werden de toepasselijke tarieven van het antidumpingrecht bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 372/2013 van de Raad van 22 april 2013 gewijzigd en als volgt vastgesteld:
Schending van de rechten van [bedrijf 2]
24. Eiseres betoogt dat het OLAF-rapport niet ten grondslag kan worden gelegd aan de utb’s, omdat [bedrijf 2] ten onrechte niet is aangemerkt als betrokken persoon in de zin van artikel 2, vijfde lid, en artikel 9 van Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013. Door [bedrijf 2] de rechten te ontnemen die aan een betrokken persoon toekomen, zijn de fundamentele rechten van [bedrijf 2] zodanig geschonden dat het OLAF-rapport buiten beschouwing moet blijven. De rechtbank volgt eiseres niet in dit betoog. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat een onderneming die niet heeft deelgenomen aan een antidumpingonderzoek en die geen banden heeft met producenten/exporteurs uit het land waarop het onderzoek is gericht, zelf geen aanspraak kan maken op de rechten van de verdediging in een procedure waaraan zij niet heeft deelgenomen (zie in die zin arrest van 10 september 2015, Fliesen-Zentrum Deutschland, C‑687/13, EU:C:2015:573, punt 73 en het arrest van 9 juli 2020, Donex Shipping and Forwarding, C-104/19, ECLI:EU:C:2020:539, punten 68 en 69). Voor wat betreft de door eiseres gestelde feitelijke onjuistheden is de rechtbank van oordeel dat zij onvoldoende geconcretiseerd heeft van welke onjuistheden sprake zou zijn. De brief van de advocaat van [bedrijf 2] van 22 mei 2019 kan hiertoe niet dienen, reeds omdat in die brief de gegevens over de productie en de prijsopbouw door eiseres onleesbaar zijn gemaakt. Verder merkt de rechtbank op dat, zoals blijkt uit het visit report, OLAF rekening heeft gehouden met de inbreng van de advocaat van [bedrijf 2] . Kennelijk is [bedrijf 2] wel degelijk in de gelegenheid gesteld om voorafgaand aan de afronding van de rapporten haar standpunt naar voren te brengen, zodat een inbreuk op de rechten van de verdediging ten aanzien van [bedrijf 2] niet aannemelijk is. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het OLAF-rapport ten grondslag mocht leggen aan de onderhavige utb’s.
Niet-preferentiële oorsprong handpallettrucks
25. Eiseres betoogt terecht dat op grond van de criteria die het Hof van Justitie in het arrest Brother, punt 25, heeft gegeven, assemblage de oorsprong kan verlenen indien deze assemblage, vanuit technisch oogpunt en gelet op de omschrijving van het betrokken goed, de bepalende fabricagefase uitmaakt tijdens welke de bestemming van de gebruikte samenstellende delen wordt geconcretiseerd en het betrokken goed zijn specifieke kwalitatieve eigenschappen verkrijgt. Wanneer de assemblage in [land 1] op basis van deze criteria de oorsprong verleent aan de handpallettrucks, dan wordt aan de toepassing van het (ook in het arrest Brother genoemde) criterium van de waardetoevoeging niet meer toegekomen.
Uit het OLAF-rapport, en met name uit de hiervoor opgenomen kostprijsopbouw blijkt dat alle onderhavige handpallettrucks voldoen aan de list rules, in die zin dat aan alle handpallettrucks in [land 1] meer dan 45% waarde wordt toegevoegd. Of OLAF ten onrechte de list rules heeft toegepast is voor het onderhavige geschil dan ook niet relevant, omdat alle handpallettrucks in ieder geval op basis van de list rules de niet-preferentiële oorsprong [land 1] hebben. Ter zitting heeft verweerder dit bevestigd en heeft hij ook bevestigd dat, wanneer geen sprake is van ontwijking in de zin van artikel 33 van de GVo, de handpallettrucks de niet-preferentiële oorsprong [land 1] hebben.
Verweerder stelt zich evenwel op het standpunt dat de assemblage en/of de waardetoevoeging desondanks niet leiden tot de oorsprong [land 1] , omdat artikel 33 van de GVo van toepassing is, aangezien het [land 2] moederbedrijf van [bedrijf 2] de productie van handpallettrucks naar [land 1] heeft verlegd om de antidumpingrechten te vermijden.
26. Eiseres betoogt dat de Commissie met artikel 33 van de GVo haar bevoegdheden uit artikel 62 van het DWU heeft overschreden. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. In artikel 60, tweede lid, van het DWU is vastgelegd dat het ondergaan van een economisch verantwoorde bewerking één van de elementen is aan de hand waarvan een product zijn oorsprong verkrijgt. De Commissie krijgt in artikel 62 van het DWU vervolgens de bevoegdheid om bij gedelegeerde verordening de regels vast te stellen op onderdelen die niet gedefinieerd zijn in het DWU. Artikel 33 van de GVo beoogt dus een precisering van artikel 60 van het DWU te geven (vgl. Gerecht 1 maart 2023, T-324/21, Harley Davidson, ECLI:EU:T:2023:101 (hierna: het arrest Harley Davidson), punt 89).
Reden van verlegging van productie naar [land 1]
27. Eiseres stelt, dat [bedrijf 4] het bedrijf in augustus 2013 heeft opgericht omdat het antidumpingrecht op [land 2] handpallettrucks in april 2013 omhoog ging van 46,7% naar 70,8% en voor [bedrijf 7] zelfs van 7,6% naar 70,8%, zodat het voor [bedrijf 4] voor het eerst sinds het instellen van het antidumpingrecht rendabel was om de productie te verleggen naar [land 1] . Eiseres stelt verder, dat de verlegging van de productie niet moet worden gezien als een ontwijking van het antidumpingrecht, maar als het profiteren van de moeilijkheden waarin de concurrentie (met name [bedrijf 7] ) zich bevond, hetgeen een gerechtvaardigd economisch belang is om de productie te verleggen. Verder stelt eiseres dat de salariskosten in [land 1] veel lager zijn dan in [land 2] en dat de milieuregels soepeler zijn. Ook dit zijn economische rechtvaardigingen voor de verlegging van de productie. Dat de kostprijs in [land 1] toch hoger was dan die in [land 2] kwam doordat de fabriek nog niet op volle capaciteit draaide. Dat [bedrijf 2] alleen voor de Uniemarkt produceerde kwam doordat de verkoopprijzen voor de Uniemarkt hoger lagen dan voor de rest van de wereld. [bedrijf 2] is wel voornemens om haar afzetmarkt uit te breiden, aldus [bedrijf 2] .
28. De last om aannemelijk te maken dat de productie is verlegd om antidumpingrechten te ontwijken rust in beginsel bij verweerder. Wanneer echter de inwerkingtreding van het antidumpingrecht in tijd samenvalt met de verplaatsing van de productie, dan moet eiseres aannemelijk maken dat ten tijde van de verplaatsingsbeslissing, niet het streven om aan de gevolgen van het antidumpingrecht te ontkomen, maar een ander redelijk motief (mede) ten grondslag lag aan de beslissing om de assemblage te verplaatsen naar – in dit geval – [land 1] (zie het arrest Brother, punt 28). Uit punt 63 van het arrest Harley Davidson volgt dat het bewijs hiervoor niet kan worden geleverd door een achteraf aan te dragen economische rechtvaardiging of economische rationaliteit, maar moet bestaan uit feiten die bestonden ten tijde van de verplaatsingsbeslissing.
29. Eiseres heeft echter gesteld en erkend dat de beslissing om de productie te verplaatsen naar [land 1] was ingegeven door de verhoging van het antidumpingrecht. Het door eiseres benadrukte bijkomende gevolg van deze verhoging, namelijk dat een andere producent-exporteur hierdoor in de problemen kwam, maakt van dit motief niet een ander (economisch verantwoord) motief. Als andere motieven voor de verplaatsing wijst eiseres onder meer naar de lagere productiekosten en soepelere milieuwetgeving in [land 1] . Dit strookt echter niet met de hiervoor onder 9 opgenomen e-mail, waarin wordt verklaard dat de productie in [land 1] 25-30% duurder is dan in [land 2] . De stelling dat de productie in [land 1] uiteindelijk toch goedkoper zal zijn dan in [land 2] heeft eiseres niet inzichtelijk gemaakt. De rechtbank concludeert dat de verlegging van de productie naar [land 1] hoofdzakelijk, zo niet geheel, was gericht op het vermijden van de toepassing van het antidumpingrecht op handpallettrucks uit [land 2] , en dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat een ander redelijk motief mede aan de verplaatsingsbeslissing ten grondslag lag.
Bepaling oorsprong
30. Nu naar het oordeel van de rechtbank de verlegging van de productie ten doel had het antidumpingrecht op handpallettrucks uit [land 2] te vermijden, moet de oorsprong van de handpallettrucks worden vastgesteld op “het land of gebied waar het grootste deel van de materialen van oorsprong is, zoals bepaald op de waarde van de materialen”, zoals bepaald in artikel 33 van de GVo. Uit de hiervoor onder 7 en 8 opgenomen kostprijsberekeningen van OLAF blijkt dat van alle handpallettrucks het grootste deel van de materialen van [land 2] oorsprong is. In deze berekeningen is de waarde van “total [land 2] parts” in alle gevallen hoger dan de waarde van “total [land 4] parts”, zodat alle handpallettrucks de [land 2] oorsprong hebben. Dat een aantal partijen handpallettrucks een “Total [land 4] % added value” van meer dan 50 en een “Total [land 2] % parts value” van minder dan 50 heeft, doet voor deze berekening niet ter zake.
31. De verwijzing van eiseres naar een BOI van 22 maart 2017 die door de Belgische douane is afgegeven aan een andere importeur van door [bedrijf 2] geproduceerde handpallettrucks, en die is afgegeven voor de oorsprong [land 1] , maakt het bovenstaande niet anders. Eiseres heeft in de gegeven omstandigheden de bewijslast om aannemelijk te maken dat niet het streven om aan de gevolgen van het antidumpingrecht te ontkomen, maar een ander redelijk motief mede ten grondslag lag aan de beslissing om de assemblage te verplaatsen weg van [land 2] . Hoewel de Belgische BOI een indicatie kan geven bij het bepalen van de oorsprong, heeft deze niet tot gevolg dat genoemd bewijslast niet meer op eiseres rust. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet geslaagd is in dit bewijs. De Belgische BOI, die voor de onderhavige zaak slechts een indicatie van de oorsprong kan geven, kan dan niet tot het oordeel leiden dat de door eiseres ingevoerde handpallettrucks de oorsprong [land 1] hebben.
32. Op basis van al het vorengaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder de utb’s terecht aan eiseres heeft opgelegd.
Vergoeding voor immateriële schade
33. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen zaken moeten worden behandeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie HR 19 februari 2016, 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een bedrag van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhangende zaken, zodat per fase van de procedure voor de zaken gezamenlijk slechts eenmaal een vergoeding van € 500 per half jaar wordt toegekend (vgl. HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
34. Eiseres heeft de bezwaarschriften tegen de utb’s op 20 augustus 2019 ingediend. Verweerder heeft op 9 april 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank doet op
26 oktober 2023 uitspraak op de beroepen. Dit betekent dat de redelijke termijn in beginsel met twee jaar en drie maanden is overschreden. Eiseres en verweerder hebben zich ter zitting eenparig op het standpunt gesteld dat de vertraging in de bezwaarfase is veroorzaakt door het uitstel voor het motiveren van het bezwaar. De rechtbank sluit zich hierbij aan. Dit betekent dat de redelijke termijn wordt verlengd met de duur van de vertraging, te weten afgerond twee maanden, zodat de overschrijding twee jaar bedraagt en eiseres recht heeft op een vergoeding van € 2.000. Deze vergoeding komt geheel ten laste van de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid).
Conclusie en gevolgen
35. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
36. Gelet op overwegingen 17. en 18. bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten en het griffierecht van eiseres. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 2.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 837;
- gelast verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 354 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.C. Schipper, voorzitter, mr. C.A. Schreuder en dr. mr. C. Maas, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH te Amsterdam, waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.