Geschil5. In geschil is of de utb terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil:
- of het recht op verdediging is geschonden;
- of er een wettelijke grondslag is voor de douaneschuld op basis van aangiften ingediend in de periode voor inwerkingtreding van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU);
- of eiseres als schuldenaar kan worden aangemerkt in de zin van artikel 77, derde lid, van het DWU en,
- of er terecht rente op achterstallen in rekening is gebracht.
6. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding.
Beoordeling van het geschil
7. De rechtbank ziet zich ten eerste voor de vraag gesteld of het recht op verdediging is geschonden.
8. Eiseres voert aan dat zij geen voornemen tot het opleggen van een utb heeft ontvangen. Dat is op grond van artikel 22, zesde lid, van het DWU wel vereist. De douane heeft niet kunnen onderbouwen dat het voornemen op 26 oktober 2017 per gewone post en vervolgens op 15 november 2017 per aangetekende post zou zijn verzonden dan wel aan een postvervoersbedrijf zou zijn aangeboden. Nu eiseres niet in de gelegenheid is gesteld om haar standpunt kenbaar te maken ten aanzien van de voorgenomen utb voordat deze aan haar werd opgelegd, is het recht op verdediging geschonden. Het recht op verdediging is een fundamenteel recht dat expliciet in de wetgeving tot uitdrukking is gebracht. Bij schending van het verdedigingsbeginsel ontbreekt de grondslag voor de utb en dient de utb te worden vernietigd. Dit geldt te meer omdat eiseres een [land 1] entiteit is die als verkoper losstaat van de invoeraangiftepraktijk en ineens wordt geconfronteerd met een utb zonder dat daar een voornemen aan ten grondslag ligt. Voorts zou het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten zonder schending een andere afloop hebben gehad, gelet op het standpunt dat er geen rente op achterstallen verschuldigd is op grond van het DWU over schulden die zijn ontstaan onder het CDW en gelet op het standpunt dat een groot deel van de goederen (ter waarde van € 546.407) die ten grondslag liggen aan de utb onder artikel 1, eerste lid, vierde gedachtestreepje, van Verordening 1238/2013 vallen en daarmee van antidumping zijn uitgezonderd.
9. Verweerder voert aan dat het voornemen op correcte wijze is bekendgemaakt. Verweerder heeft op 26 oktober 2017 een voornemen tot het opleggen van een utb gestuurd naar het adres van eiseres met het verzoek om binnen 30 dagen te reageren. Hierop is geen reactie ontvangen. Op 15 november 2017 heeft verweerder aan hetzelfde adres van eiseres nogmaals een voornemen tot het opleggen van een utb verzonden met het verzoek om binnen 30 dagen te reageren, dit keer per aangetekende post. Er zijn geen gegevens of documenten van deze aangetekende verzending. Destijds stond er een stempel van het aangetekende bewijs op dit voornemen. Hierop is geen reactie ontvangen. Ter zitting heeft verweerder een voorbeeld getoond van een enveloppe die aangetekend is verzonden en retour is ontvangen.
Met dagtekening 19 december 2017 heeft verweerder, wederom met diezelfde adressering, aan eiseres de utb verstuurd. Naar aanleiding van deze utb is namens eiseres het bezwaarschrift op 22 januari 2018 ingediend. De conclusie dat de grondslag van de utb komt te vervallen als de utb in strijd met het verdedigingsbeginsel is vastgesteld of bekendgemaakt, is niet gecodificeerd.
10. Op grond van artikel 22, zesde lid, eerste volzin, van het DWU delen de douaneautoriteiten, voordat een voor de aanvrager ongunstige beschikking wordt verleend, aan de aanvrager mee op welke gronden zij voornemens zijn hun beschikking te baseren.
11. Eiseres heeft gesteld dat zij het voornemen nooit heeft ontvangen. De rechtbank acht deze stelling niet ongeloofwaardig, mede gelet op het feit dat eiseres in [land 1] is gevestigd. In die stelling ligt besloten de stelling dat het voornemen niet is verzonden (vgl. Hoge Raad 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875). Het is dan aan de inspecteur om aan te tonen dat het voornemen op het adres van eiseres is ontvangen of aangeboden, dan wel dat het voornemen eiseres anderszins heeft bereikt (vgl. Hoge Raad 15 december 2016, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416). In een geval als het onderhavige, waarin de inspecteur stelt dat hij het voornemen heeft bekendgemaakt door verzending per post, houdt die bewijslast in dat hij aannemelijk moet maken dat het desbetreffende poststuk is aangeboden aan een postvervoerbedrijf. Daartoe zal de inspecteur mede aannemelijk moeten maken aan welk postvervoerbedrijf het desbetreffende poststuk is aangeboden (vgl. Hoge Raad 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875). Het ligt vervolgens op de weg van eiseres het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen.
12. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat hij het voornemen heeft bekendgemaakt door verzending per post (eenmaal per gewone post en eenmaal aangetekend), maar vervolgens niet aannemelijk gemaakt dat de desbetreffende poststukken zijn aangeboden aan een postvervoerbedrijf. Er zijn immers geen gegevens of documenten van de verzending en aangetekende verzending overgelegd. Het tonen ter zitting van een enveloppe die aangetekend is verzonden en retour is ontvangen, is onvoldoende omdat dit stuk niet ziet op de betwiste verzending naar eiseres. Met de stelling van verweerder dat andere stukken wel zijn ontvangen bij eiseres, zoals de utb, heeft verweerder evenmin aan zijn bewijslast voldaan.
13. Dit brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat het voornemen niet met toepassing van artikel 22, zesde lid, van het DWU aan eiseres kenbaar is gemaakt. Nu eiseres niet op het voornemen heeft kunnen reageren is naar het oordeel van de rechtbank het verdedigingsbeginsel geschonden.
14. Een schending van het verdedigingsbeginsel leidt tot vernietiging van het besluit als het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten zonder schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Voor dit oordeel is voldoende te bewijzen dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden degene tot wie de utb is gericht, een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de utb van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. De rechter dient een en ander te beoordelen aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval (zie Hoge Raad 26 juni 2015, nr 10/02774bis, ECLI:NL:HR:2015:1666, BNB 2015/186, Hoge Raad 10 juli 2015, nr. 14/04046, ECLI:NL:HR:2015:1809, BNB 2015/187, en Hoge Raad 14 augustus 2015, nr. 13/01940, ECLI:NL:HR:2015:2161, BNB 2015/207). 15. Naar het oordeel van de rechtbank is niet uitgesloten dat het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten zonder schending een andere afloop zou hebben gehad.
Eiseres heeft in het stuk van 7 augustus 2023 aangevoerd dat er facturen zijn die erop duiden dat er sprake is van goederen (ter waarde van € 546.407) die ten grondslag liggen aan de utb die onder artikel 1, eerste lid, vierde gedachtestreepje, van Verordening 1238/2013 vallen en daarmee van antidumping zijn uitgezonderd. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat als deze facturen worden ingebracht, deze nader moeten worden onderzocht. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de bewijslast om deze facturen in te brengen op eiseres rust, maar dan moet eiseres wel de gelegenheid hebben gehad om deze facturen in te brengen, hetgeen (nog) niet het geval is geweest. Hiermee is bewezen dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden eiseres een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de utb van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden.
16. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de utb te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer.
17. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken en deze kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen. Deze kosten zijn aldus voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.266 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van het hoorgesprek met een waarde per punt van € 296 en een wegingsfactor 1, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, beide met een waarde per punt van
€ 837 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
18. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding verweerder op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van € 360 te vergoeden.