ECLI:NL:RBNHO:2023:11498

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 september 2023
Publicatiedatum
15 november 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2366
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van het verdedigingsbeginsel bij oplegging van een uitnodiging tot betaling in douanerechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 22 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een entiteit uit [land 1], en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane. Eiseres had beroep ingesteld tegen een uitspraak op bezwaar van 15 april 2021, waarin een uitnodiging tot betaling (utb) van € 1.145.955,86 was opgelegd. De utb was gebaseerd op douaneschulden die voortvloeiden uit aangiften voor goederen die onder de goederencode 8541 4090 21 B880 waren ingedeeld. Eiseres stelde dat zij geen voornemen tot het opleggen van de utb had ontvangen, wat volgens artikel 22, zesde lid, van het Douanewetboek van de Unie (DWU) vereist is. De rechtbank oordeelde dat het recht op verdediging was geschonden, omdat de inspecteur niet had aangetoond dat het voornemen op de juiste wijze was bekendgemaakt. Dit leidde tot de conclusie dat de utb niet rechtsgeldig was opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en de utb, en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres. Tevens werd verweerder opgedragen het griffierecht van € 360 aan eiseres te vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/2366
uitspraak van de meervoudig douanekamer kamer van 22 september 2023 in de zaak tussen

[eiseres] Ltd, te [vestigingsplaats 1] , [land 1] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.A. Biermasz),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Arnhem, verweerder

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de uitspraak op
bezwaar van verweerder van 15 april 2021.
Verweerder heeft met dagtekening 19 december 2017 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) opgelegd ter hoogte van € 1.145.955,86, bestaande uit € 961.910,48 aan definitieve antidumpingrechten, € 149.061,18 aan compenserende rechten en € 34.984,20 aan rente op achterstallen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 april 2021 het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft op 11 juli 2023 een brief gestuurd aan partijen met een aantal punten die de rechtbank ter zitting wil bespreken.
De rechtbank heeft bij brief van 27 juli 2023 aan eiseres gevraagd eventuele aanvullende gronden binnen de in de brief van 11 juli 2023 vermelde termijn in te dienen.
Verweerder heeft gereageerd bij brief van 27 juli 2023. Eiseres heeft gereageerd bij brief van 7 augustus 2023. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2023 te Haarlem
Namens eiseres zijn verschenen mr. F. Taptik en mr. A. Wolkers, kantoorgenoten van gemachtigde mr. Biermasz voornoemd.
Namens verweerder zijn verschenen mr. [naam 1] , mr. [naam 2] ,
[naam 3] en [naam 4] .
Overwegingen
Feiten
1. In de periode van 9 januari 2015 tot en met 19 augustus 2016 hebben enkele expediteurs ( [bedrijf 1] B.V., [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] B.V.) als directe vertegenwoordiger namens [bedrijf 4] GmbH te [land 2] en [bedrijf 5] GmbH te [land 2] meerdere aangiften (28 stuks) voor het brengen in het vrije verkeer ingediend. De aangiften hebben betrekking op “solar modules” van oorsprong uit de [land 1] .
2. De goederen zijn ingedeeld onder de goederencode 8541 4090 21 B880 en aangegeven met een douanewaarde van € 2.329.081. Bij het doen van de aangiften werd aanspraak gemaakt op de vrijstelling voor antidumping- en compenserende rechten vanwege de deelname van eiseres aan een prijsverbintenis die bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU door de Europese Commissie (hierna: de Commissie) is aanvaard.
3. Eiseres is verkoper van voornoemde goederen. De Commissie heeft de informatie betreffende de prijsverbintenis geverifieerd zoals die door eiseres was ingediend. De Commissie heeft bij eiseres eveneens een controle ter plaatse uitgevoerd. Naast modules verkocht eiseres ook grote hoeveelheden zogeheten consumentenproducten, zoals fonteinen op zonne-energie en draagbare zonnepanelen in koffers.
4. In de Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1408 van 1 augustus 2017 heeft de Commissie besloten de aanvaarding van de prijsverbintenis met betrekking tot eiseres en de met haar verbonden ondernemingen ongeldig te verklaren. Het gevolg hiervan is dat het recht op vrijstelling van antidumping- en compenserende rechten is komen te vervallen.

Geschil5. In geschil is of de utb terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil:

- of het recht op verdediging is geschonden;
- of er een wettelijke grondslag is voor de douaneschuld op basis van aangiften ingediend in de periode voor inwerkingtreding van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU);
- of eiseres als schuldenaar kan worden aangemerkt in de zin van artikel 77, derde lid, van het DWU en,
- of er terecht rente op achterstallen in rekening is gebracht.
6. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding.
Beoordeling van het geschil
7. De rechtbank ziet zich ten eerste voor de vraag gesteld of het recht op verdediging is geschonden.
8. Eiseres voert aan dat zij geen voornemen tot het opleggen van een utb heeft ontvangen. Dat is op grond van artikel 22, zesde lid, van het DWU wel vereist. De douane heeft niet kunnen onderbouwen dat het voornemen op 26 oktober 2017 per gewone post en vervolgens op 15 november 2017 per aangetekende post zou zijn verzonden dan wel aan een postvervoersbedrijf zou zijn aangeboden. Nu eiseres niet in de gelegenheid is gesteld om haar standpunt kenbaar te maken ten aanzien van de voorgenomen utb voordat deze aan haar werd opgelegd, is het recht op verdediging geschonden. Het recht op verdediging is een fundamenteel recht dat expliciet in de wetgeving tot uitdrukking is gebracht. Bij schending van het verdedigingsbeginsel ontbreekt de grondslag voor de utb en dient de utb te worden vernietigd. Dit geldt te meer omdat eiseres een [land 1] entiteit is die als verkoper losstaat van de invoeraangiftepraktijk en ineens wordt geconfronteerd met een utb zonder dat daar een voornemen aan ten grondslag ligt. Voorts zou het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten zonder schending een andere afloop hebben gehad, gelet op het standpunt dat er geen rente op achterstallen verschuldigd is op grond van het DWU over schulden die zijn ontstaan onder het CDW en gelet op het standpunt dat een groot deel van de goederen (ter waarde van € 546.407) die ten grondslag liggen aan de utb onder artikel 1, eerste lid, vierde gedachtestreepje, van Verordening 1238/2013 vallen en daarmee van antidumping zijn uitgezonderd.
9. Verweerder voert aan dat het voornemen op correcte wijze is bekendgemaakt. Verweerder heeft op 26 oktober 2017 een voornemen tot het opleggen van een utb gestuurd naar het adres van eiseres met het verzoek om binnen 30 dagen te reageren. Hierop is geen reactie ontvangen. Op 15 november 2017 heeft verweerder aan hetzelfde adres van eiseres nogmaals een voornemen tot het opleggen van een utb verzonden met het verzoek om binnen 30 dagen te reageren, dit keer per aangetekende post. Er zijn geen gegevens of documenten van deze aangetekende verzending. Destijds stond er een stempel van het aangetekende bewijs op dit voornemen. Hierop is geen reactie ontvangen. Ter zitting heeft verweerder een voorbeeld getoond van een enveloppe die aangetekend is verzonden en retour is ontvangen.
Met dagtekening 19 december 2017 heeft verweerder, wederom met diezelfde adressering, aan eiseres de utb verstuurd. Naar aanleiding van deze utb is namens eiseres het bezwaarschrift op 22 januari 2018 ingediend. De conclusie dat de grondslag van de utb komt te vervallen als de utb in strijd met het verdedigingsbeginsel is vastgesteld of bekendgemaakt, is niet gecodificeerd.
10. Op grond van artikel 22, zesde lid, eerste volzin, van het DWU delen de douaneautoriteiten, voordat een voor de aanvrager ongunstige beschikking wordt verleend, aan de aanvrager mee op welke gronden zij voornemens zijn hun beschikking te baseren.
11. Eiseres heeft gesteld dat zij het voornemen nooit heeft ontvangen. De rechtbank acht deze stelling niet ongeloofwaardig, mede gelet op het feit dat eiseres in [land 1] is gevestigd. In die stelling ligt besloten de stelling dat het voornemen niet is verzonden (vgl. Hoge Raad 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875). Het is dan aan de inspecteur om aan te tonen dat het voornemen op het adres van eiseres is ontvangen of aangeboden, dan wel dat het voornemen eiseres anderszins heeft bereikt (vgl. Hoge Raad 15 december 2016, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416). In een geval als het onderhavige, waarin de inspecteur stelt dat hij het voornemen heeft bekendgemaakt door verzending per post, houdt die bewijslast in dat hij aannemelijk moet maken dat het desbetreffende poststuk is aangeboden aan een postvervoerbedrijf. Daartoe zal de inspecteur mede aannemelijk moeten maken aan welk postvervoerbedrijf het desbetreffende poststuk is aangeboden (vgl. Hoge Raad 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875).
Het ligt vervolgens op de weg van eiseres het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen.
12. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat hij het voornemen heeft bekendgemaakt door verzending per post (eenmaal per gewone post en eenmaal aangetekend), maar vervolgens niet aannemelijk gemaakt dat de desbetreffende poststukken zijn aangeboden aan een postvervoerbedrijf. Er zijn immers geen gegevens of documenten van de verzending en aangetekende verzending overgelegd. Het tonen ter zitting van een enveloppe die aangetekend is verzonden en retour is ontvangen, is onvoldoende omdat dit stuk niet ziet op de betwiste verzending naar eiseres. Met de stelling van verweerder dat andere stukken wel zijn ontvangen bij eiseres, zoals de utb, heeft verweerder evenmin aan zijn bewijslast voldaan.
13. Dit brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat het voornemen niet met toepassing van artikel 22, zesde lid, van het DWU aan eiseres kenbaar is gemaakt. Nu eiseres niet op het voornemen heeft kunnen reageren is naar het oordeel van de rechtbank het verdedigingsbeginsel geschonden.
14. Een schending van het verdedigingsbeginsel leidt tot vernietiging van het besluit als het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten zonder schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Voor dit oordeel is voldoende te bewijzen dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden degene tot wie de utb is gericht, een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de utb van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. De rechter dient een en ander te beoordelen aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval (zie Hoge Raad 26 juni 2015, nr 10/02774bis, ECLI:NL:HR:2015:1666, BNB 2015/186, Hoge Raad 10 juli 2015, nr. 14/04046, ECLI:NL:HR:2015:1809, BNB 2015/187, en Hoge Raad 14 augustus 2015, nr. 13/01940, ECLI:NL:HR:2015:2161, BNB 2015/207).
15. Naar het oordeel van de rechtbank is niet uitgesloten dat het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten zonder schending een andere afloop zou hebben gehad.
Eiseres heeft in het stuk van 7 augustus 2023 aangevoerd dat er facturen zijn die erop duiden dat er sprake is van goederen (ter waarde van € 546.407) die ten grondslag liggen aan de utb die onder artikel 1, eerste lid, vierde gedachtestreepje, van Verordening 1238/2013 vallen en daarmee van antidumping zijn uitgezonderd. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat als deze facturen worden ingebracht, deze nader moeten worden onderzocht. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de bewijslast om deze facturen in te brengen op eiseres rust, maar dan moet eiseres wel de gelegenheid hebben gehad om deze facturen in te brengen, hetgeen (nog) niet het geval is geweest. Hiermee is bewezen dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden eiseres een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de utb van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden.
16. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de utb te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer.
Proceskosten
17. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken en deze kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen. Deze kosten zijn aldus voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.266 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van het hoorgesprek met een waarde per punt van € 296 en een wegingsfactor 1, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, beide met een waarde per punt van
€ 837 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Griffierecht
18. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding verweerder op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van € 360 te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 15 april 2021;
- vernietigt de utb van 19 december 2017;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360 aan eiseres te vergoeden en,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.266.
De uitspraak is gedaan door mr. S. Kleij, mr. A. van Dongen en mr. W.M.C. Schipper, rechters, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 september 2023.
griffier voorzitter

Informatie over hoger beroepEen partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.