ECLI:NL:RBNHO:2023:10823

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 oktober 2023
Publicatiedatum
27 oktober 2023
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3034 en AWB - 19 _ 3035
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van antidumpingrechten op biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië na intrekking van prejudiciële vraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 30 oktober 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane over de terugbetaling van antidumpingrechten die door eiseres zijn betaald voor biodiesel van oorsprong uit Indonesië en Argentinië. Eiseres had in 2018 aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van biodiesel, waarvoor antidumpingrechten waren opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de antidumpingrechten ten onrechte waren geheven, omdat de relevante uitvoeringsverordening ongeldig was verklaard door het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank heeft de verzoeken van eiseres om terugbetaling van de antidumpingrechten toegewezen en geoordeeld dat eiseres recht heeft op rentevergoeding over de terug te betalen bedragen. De rechtbank heeft verweerder gelast om de rente te vergoeden, aangezien de antidumpingrechten in strijd met het Unierecht waren geïnd. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiseres vastgesteld op € 2.929,50 en het betaalde griffierecht van € 345 aan eiseres toegewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 19/3034 en HAA 19/3035

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 30 oktober 2023 in de zaken tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres,

(gemachtigden: mrs. P. Diaz Gavier en J. Biermasz)
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Breda, nu:
de inspecteur van de Douane, kantoor Breda, verweerder.

Het verdere procesverloop

Voor het eerdere verloop van de procedure verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de meervoudige douanekamer van deze rechtbank van 19 juni 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:5678.
Bij brief van 21 juni 2023 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie de rechtbank de ontvangst van het verzoek om een prejudiciële beslissing in de onderhavige zaken bevestigd. Het verzoek is bij het Hof van Justitie bekend onder nummer: C- [# 1] .
Op 22 juni 2023 heeft het Hof van Justitie arrest gewezen in zaak C-268/22 (Vitol SA). Daarin heeft het Hof van Justitie Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1578 van de Commissie van 18 september 2017, ongeldig verklaard (ECLI:EU:C:2023:508).
De rechtbank heeft bij brief van 4 juli 2023 aan partijen het voornemen kenbaar gemaakt om haar prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie in te trekken en partijen in de gelegenheid gesteld om op dit voornemen te reageren.
Bij brieven van 6 juli 2023 (eiseres) en 13 juli 2023 (verweerder) hebben partijen op dit voornemen gereageerd en de rechtbank bericht dat zij geen bezwaar hebben tegen intrekking van de prejudiciële vraag.
De rechtbank heeft het Hof van Justitie bij brief van 17 augustus 2023 bericht dat zij het verzoek om een prejudiciële beslissing intrekt.
Bij beschikking van 24 augustus 2023 heeft de president van het Hof van Justitie beschikt dat zaak C- [# 1] wordt doorgehaald in het register van het Hof van Justitie.
De rechtbank heeft bij brief van 20 september 2023 aan partijen het voornemen kenbaar gemaakt om het onderzoek te sluiten zonder nadere zitting en partijen in de gelegenheid gesteld om binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief op dit voornemen te reageren.
Verweerder heeft bij brief van 3 oktober 2023 gereageerd en verzocht het onderzoek te sluiten. Eiseres heeft bij brief van 4 oktober 2023 gereageerd en aangegeven dat er geen nieuwe zitting hoeft te komen indien de gevolgen van het arrest van het Hof van Justitie voor de rechtbank duidelijk zijn.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek zonder nadere zitting gesloten.

Feiten

1. Eiseres is een logistiek dienstverlener die (onder meer) in opdracht van importeurs
douaneaangiften indient voor het plaatsen van goederen onder de douaneregeling “in
het vrije verkeer brengen”.
2. Op 15 september 2016 heeft het Gerecht van de Europese Unie (hierna: het Gerecht) in de zaken T-80/14, T-111/14 tot en met T-121/14 en T-139/14 arresten gewezen (ECLI:EU:T:2016:499 tot en met ECLI:EU:T:2016:505 en ECLI:EU:T:2016:509) waarbij de artikelen 1 en 2 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013 (tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië) nietig zijn verklaard voor zover zij de verzoekende partijen in die zaken betreffen. De Raad van de Europese Unie had aanvankelijk hogere voorzieningen ingesteld tegen die arresten. Nadat de Raad afstand van instantie had gedaan, zijn de hogere voorzieningen op 2 en 5 maart 2018 doorgehaald in het register van het Hof van Justitie. De arresten zijn dus met ingang van de datum van uitspraak definitief en bindend geworden.
3. Op 26 januari 2018 heeft eiseres, als indirect vertegenwoordiger van [bedrijf 1] SA te [land] , een aangifte (eindigend op [# 2] ) ingediend voor plaatsing van goederen onder de douaneregeling “in het vrije verkeer brengen”. Het betrof biodiesel van oorsprong uit Indonesië met een netto gewicht van 2.696.350 kilogram en de Taric-code 3826 00 10 99 B999 000. Producent/exporteur van de biodiesel is [bedrijf 2] . De aanduiding “B999” geeft aan dat een antidumpingrecht van € 178,85 per ton nettogewicht van toepassing is (zie artikel 1, tweede lid, van Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013 en artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1578). Ter zake van deze aangifte heeft verweerder utb 1 van 14 februari 2018 voor € 482.242,20 aan antidumpingrechten aan eiseres uitgereikt.
4. Op 6 februari 2018 heeft eiseres, als indirect vertegenwoordiger van [bedrijf 1] SA te [land] , een aangifte (eindigend op [# 3] ) ingediend voor plaatsing van goederen onder de douaneregeling “in het vrije verkeer brengen”. Het betrof biodiesel van oorsprong uit Argentinië met een netto gewicht van 4.905.000 kilogram en de Taric-code 3826 00 10 99 B999 000. Producent/exporteur van de biodiesel is [bedrijf 3] SA. De aanduiding “B999” geeft aan dat een antidumpingrecht van € 79,56 per ton nettogewicht van toepassing is (zie artikel 1, tweede lid, van Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013 en artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1578). Ter zake van deze aangifte heeft verweerder
utb 2 van 15 februari 2018 voor € 390.241,80 aan antidumpingrechten aan eiseres uitgereikt.
5. Bij beslissing van 7 maart 2019 heeft verweerder het verzoek tot terugbetaling van eiseres met dagtekening 3 april 2018 toegewezen voor zover het ging om invoer van biodiesel van oorsprong uit Argentinië van de producenten/exporteurs: [bedrijf 4] S.A.C.I., [bedrijf 5] S.A.I.C. en [bedrijf 6] S.A. Verweerder heeft dit onderdeel van zijn beslissing gebaseerd op artikel 2 van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1570, waarin is bepaald dat voor de biodiesel van (onder meer) deze drie producenten/exporteurs de op grond van artikel 2 van Uitvoeringsverordening (EU) 1194/2013 definitief geïnde antidumpingrechten moeten worden terugbetaald. De bedragen van utb 1 (producent/exporteur [bedrijf 2] ) en utb 2 (producent/exporteur [bedrijf 3] S.A.) zijn geheel in stand gebleven.

Geschil en beoordeling van het geschil

6. Tussen partijen is in geschil of de antidumpingrechten van € 482.242,20 (utb 1) en € 390.241,80 (utb 2) moeten worden terugbetaald en of eiseres bij een eventuele terugbetaling recht heeft op een rentevergoeding.
Verzoek terugbetaling geïnde antidumpingrechten
7. In het op 22 juni 2023 gewezen arrest in zaak C-268/22 (Vitol SA) heeft het Hof van Justitie voor recht verklaard:
“Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013 van de Raad van 19 november 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) 2017/1578 van de Commissie van 18 september 2017, is ongeldig omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 2, lid 5, en artikel 3, leden 4, 6 en 7, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese [Unie].”
8. De Uitvoeringsverordening (EU) 2023/2072 van de commissie van 27 september 2023 tot intrekking van de bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013 van de Raad ingestelde antidumpingrechten op biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië bepaalt:
Artikel 1:
1. De antidumpingrechten op biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië die zijn ingesteld bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1578, worden met ingang van 27 november 2013 ingetrokken.
2. Antidumpingrechten die zijn betaald op grond van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013, zoals gewijzigd bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1578, worden terugbetaald of kwijtgescholden overeenkomstig de toepasselijke douanewetgeving.
Deze uitvoeringsverordening is op 29 september 2023 in werking getreden.
9. De ongeldigheid van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2023 staat thans vast. Daardoor is tevens komen vast te staan dat verweerder het verzoek tot terugbetaling met dagtekening 3 april 2018 van eiseres, voor zover dat betrekking heeft op de geïnde antidumpingrechten van € 482.242,20 ter zake de invoer van biodiesel van oorsprong uit Indonesië van de producent/exporteur [bedrijf 2] (utb 1) en de geïnde antidumpingrechten van € 390.241,80 ter zake de invoer van biodiesel van oorsprong uit Argentinië van de producent/exporteur [bedrijf 3] S.A. (utb 2), ten onrechte heeft afgewezen. De antidumpingrechten waren op het moment van invoer niet verschuldigd. De beroepen zullen gegrond worden verklaard en de verzoeken van eiseres om terugbetaling dienen te worden toegewezen.
Rentevergoeding
10. Eiseres heeft ter zake de terugbetaling van de antidumpingrechten verzocht om een rentevergoeding.
11. In overweging 12 van Uitvoeringsverordening (EU) 2023/2072 is opgenomen:
“Indien een bedrag moet worden terugbetaald naar aanleiding van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, geldt ingevolge artikel 109 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad als rentevoet de rente die de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties hanteert, zoals bekendgemaakt in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie op de eerste kalenderdag van elke maand.”
12. Uit de toelichting van de Commissie op de werking van artikel 109 VWEU (mededeling betreffende de betaling van rente in geval van terugbetaling van rechten in verband met handelsbeschermingsmaatregelen na een eindarrest van het Hof van Justitie,
2019/C 224/02) volgt echter dat artikel 109 niet van toepassing is op ingevoerde goederen die vóór 2 augustus 2018 in het vrije verkeer zijn gebracht. De in geding zijnde goederen zijn in het vrije verkeer gebracht op 26 januari 2018 onderscheidenlijk op 6 februari 2018. Artikel 109 VWEU is dus niet van toepassing.
13. Wanneer, zoals in het onderwerpelijke geval, antidumpingrechten worden terugbetaald omdat zij zijn geïnd in strijd met het Unierecht, bestaat er voor de lidstaten een uit het Unierecht voortvloeiende verplichting om aan degene die recht heeft op de terugbetaling de daarover verschuldigde rente te vergoeden, welke rente begint te lopen op de datum waarop deze rechten zijn betaald (vgl. Hof van Justitie 18 januari 2017, zaak C-365/15, ECLI:EU:C:2017:19, Wortmann KG Internationale Schuhproduktionen).
14. In dit geval, waarin de douaneschulden zijn ontstaan tussen 1 mei 2016 en 1 januari 2022, schrijven noch de bepalingen van het Unierecht, noch de nationale wet- en regelgeving omtrent de heffing en invordering van rechten bij invoer de voorwaarden voor waaronder een zodanige rentevergoeding dient te worden betaald (zie ook de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 8 maart 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:924, r.o. 5.4-5.5).
15. In het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1875, r.o. 2.2.1 is voorgeschreven op welke wijze de rentevergoeding in een zodanig geval dient te worden toegekend:
“2.2.1. De Nederlandse wetgever heeft niet voorzien in een bijzondere wettelijke regeling voor het toekennen van een vergoeding voor het rentenadeel dat wordt geleden vanaf de dag waarop rechten bij invoer (waaronder antidumpingrechten zijn begrepen) in strijd met het Unierecht werden betaald. Die rentevergoeding kan daarom desgevraagd in een gerechtelijke procedure over een geschil over de rechtmatigheid van heffing van rechten bij invoer worden toegekend met toepassing van artikel 8:73 Awb. Die toekenning vindt plaats aan de hand van de algemene regels die in het BW zijn neergelegd voor het berekenen van schade in de vorm van rentenadeel als gevolg van een onrechtmatige daad. Voor die schadeberekening geldt de regeling van artikel 6:119 BW
2.2.2. Toepassing van artikel 6:119 BW betekent dat voor de vergoeding voor gederfde rente het rentepercentage moet worden gehanteerd zoals dat krachtens artikel 6:120, lid 1, BW is vastgesteld (hierna: de wettelijke rente). De wettelijke rente moet op grond van artikel 6:119, lid 2, BW samengesteld worden berekend. Het Unierechtelijke beginsel van gelijkwaardigheid eist echter dat de regeling voor de vergoeding voor gederfde rente niet ongunstiger mag zijn dan de regeling die geldt voor soortgelijke aan het nationale recht ontleende rentevorderingen. De aard van de onderhavige vordering tot vergoeding voor geleden schade (rentenadeel) komt overeen met die van de vordering tot vergoeding van het rentenadeel dat ontstaat als het gaat om terugbetaling van rijksbelastingen (met uitzondering van de in artikel 27quater van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) bedoelde rechten, belastingen of heffingen) die in strijd met het Unierecht zijn geheven en betaald. Volgens artikel 28c IW geldt voor die laatstbedoelde vordering dat invorderingsrente enkelvoudig wordt berekend over hetzelfde tijdvak en op dezelfde grondslag als die waarover de vergoeding voor gederfde rente wordt berekend. Het daarvoor geldende rentepercentage kan op grond van artikel 29 IW hoger zijn dan het rentepercentage zoals dat krachtens artikel 6:120, lid 1, BW is vastgesteld. Indien als gevolg daarvan de over de volle periode volgens artikel 28c IW gelezen in samenhang met artikel 29 IW berekende rente hoger is dan die met toepassing van de hiervoor in 2.2.1 bedoelde renteregeling wordt berekend, moet toepassing van laatstbedoelde regeling wijken vanwege het Unierechtelijke beginsel van gelijkwaardigheid.”
16. Op grond van artikel 8:73 van de Awb kan de bestuursrechter het bestuursorgaan bij een gegrond beroep dus (desverzocht) veroordelen tot schadevergoeding. Eiseres heeft verzocht om schadevergoeding, De inspecteur van de Douane is (nu) het verwerend bestuursorgaan. Aangezien het beroep gegrond zal worden verklaard, kan de inspecteur van de Douane veroordeeld worden tot betaling van schadevergoeding, waaronder ook valt de verzochte vergoeding van rente. De rechtbank volgt verweerder dus niet in het betoog dat eiseres zich tot de ontvanger zou moeten richten met haar verzoek om vergoeding van rente.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is gegrond omdat ongeldigheid van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2023 thans vaststaat. De uitspraak op bezwaar van 18 juni 2019 dient te worden vernietigd en de verzoeken om terugbetaling dienen te worden toegewezen.
18. De rechtbank zal verweerder gelasten eiseres met inachtneming van het voorgaande (overwegingen 10 tot en met 16) rente te vergoeden over de door haar in strijd met het Unierecht betaalde antidumpingrechten.
Proceskosten en griffierecht
19. Nu het beroep gegrond is, bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.929,50
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze van 11 augustus 2022 na schriftelijke inlichtingen van verweerder, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze van 5 april 2023 op de voorgenomen prejudiciële vragen van de rechtbank aan het Hof van Justitie en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze op het voornemen van de rechtbank om de aan het Hof van Justitie gestelde vraag in te trekken van 6 juli 2023, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1).
Eiseres heeft niet verzocht om vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Voor de door eiseres ingediende schriftelijke stukken van 17 oktober 2019 (‘repliek’ genoemd door eiseres) en 11 maart 2022 (‘aanvullend stuk’ genoemd door eiseres) kent de rechtbank geen punten toe nu eiseres deze stukken heeft ingediend zonder enig verzoek daartoe van de rechtbank.
20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 345 te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar van 18 juni 2019;
  • verklaart het bezwaar van 29 maart 2019 alsnog gegrond;
  • wijst het verzoek tot terugbetaling met betrekking tot de bij utb 1 en utb 2 opgelegde antidumpingrechten alsnog toe;
  • draagt verweerder op eiseres met inachtneming van deze uitspraak rente te vergoeden ter zake van de terug te betalen bedragen aan antidumpingrechten;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.929,50; en
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. C.A. Schreuder, voorzitter, en mr. drs. C.M. van Wechem en dr. mr. C. Maas, leden, in aanwezigheid mr. W.G. van Gastelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.