Artikel 7 Inwerkingtreding
Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het
Staatsbladwaarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2017.”
16. In de memorie van toelichting bij de Wet rechtsherstel Box 3,
Kamerstukken II2022/23, 36203, nr. 3, p. 7-8 is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Het rendementsbegrip omvat zowel het directe rendement (zoals rente en dividend) als gerealiseerde en niet-gerealiseerde waardemutaties. Een voorbeeld van een gerealiseerde waardemutatie is de winst bij de verkoop van aandelen tegen een hogere koers dan waarvoor deze aandelen waren gekocht. Een ongerealiseerde waardemutatie doet zich voor als de aandelen een hogere of lagere koers hebben dan bij aanschaf, maar de aandelen nog niet zijn verkocht. Waardemutaties zijn de belangrijkste component van het rendement op beleggingen in aandelen en onroerend goed. Uitgaan van het brede rendementsbegrip is in lijn met het eerder met de Tweede Kamer gedeelde advies van drie externe deskundigen. Dit rendementsbegrip ligt ook ten grondslag aan het huidige box 3-stelsel.
(…)”
17. Over de Wet rechtsherstel box 3 heeft deze rechtbank geoordeeld dat de Hoge Raad de opdracht heeft gegeven om rechtsherstel naar redelijkheid te bieden en dat indien de door de wetgever gekozen vorm van rechtsherstel significant afwijkt van het door een belastingplichtige daadwerkelijk genoten rendement dit naar het oordeel van de rechtbank de proportionaliteitstoetsing van artikel 1 van het EP, in samenhang met artikel 14 van het EVRM evenmin kan doorstaan (rechtbank Noord-Holland 14 februari 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:1991). Ook andere rechters hebben reeds in vergelijkbare zin geoordeeld (zie gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1116 en gerechtshof ’s-Hertogenbosch 22 maart 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:945). 18. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718, zal de rechtbank in deze procedure de gevolgen van het kerstarrest in haar beoordeling betrekken. 19. Het werkelijke (directe) rendement van eiseres in de vorm van ontvangen rente op het spaargeld is € 19. Het werkelijk rendement van de vorderingen bedroeg volgens eiseres in totaal € 2.521 (€ 1.481 respectievelijk € 1.040). Met de handel in altcoins is volgens eiseres in 2018 een negatief rendement van € 154.029 (€ 154.016 + € 6.000 – € 5.987) behaald.
20. Verweerder heeft dit betwist en gesteld dat de wetgever er bewust van afgezien heeft om het werkelijk rendement te belasten of een tegenbewijsregeling in te voeren. Daarbij heeft eiseres volgens verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat een lager rendement behaald is met de bezittingen dan hetgeen waarover de box 3 belasting is berekend.
21. De rechtbank is van oordeel dat op grond van het kerstarrest van de Hoge Raad het rechtsherstel naar redelijkheid dient plaats te vinden, en dat heffing op basis van het door een belastingplichtige werkelijk behaalde rendement tot de mogelijkheden behoort. Dit is ook door de wetgever onderkend blijkens de hiervoor weergegeven passage van de memorie van toelichting bij de Wet rechtsherstel box 3. De wetgever concludeert daarin dat belastingheffing over het daadwerkelijk behaalde rendement met deze wet zo goed mogelijk wordt benaderd, en dat dit in het bijzonder geldt voor de grote groep belastingplichtigen met (voornamelijk) spaargeld, omdat de spreiding in het rendement op spaargeld beperkt is. De rechtbank oordeelt daaromtrent als volgt.
22. Eiseres heeft spaargeld en als overige bezittingen beleggingen in altcoins en twee vorderingen. De rechtbank is van oordeel dat het bieden van rechtsherstel aan eiseres (op grond van artikel 10.6bis, derde lid, van de Wet IB 2001; tekst 2018) voor deze overige bezittingen op basis van een gemiddeld rendement op risicovolle beleggingen, uitgaande van de som van 53% van het langetermijnrendement op onroerende zaken, 33% van het langetermijnrendement op aandelen en 14% van het langetermijnrendement op obligaties, voor de altcoins en de twee vorderingen heffing op basis van het daadwerkelijk rendement onvoldoende benadert indien het daadwerkelijk rendement van eiseres en zijn partner op hun vermogen significant van dit forfait afwijkt. In dat geval zou de Wet rechtsherstel box 3 als strijdig met de door artikel 1 van het EP, in samenhang met artikel 14 van het EVRM, gewaarborgde rechten van eiseres, buiten toepassing moeten worden gelaten en kan rechtsherstel worden geboden op basis van het daadwerkelijk door eiseres genoten rendement. Dat de wetgever bij de Wet rechtsherstel box 3 bewust heeft afgezien van deze mogelijkheid op grond van gestelde uitvoeringstechnische problemen voor de belastingdienst maakt dit niet anders. Indien de door de wetgever gekozen vorm van rechtsherstel significant afwijkt van het door een belastingplichtige daadwerkelijk genoten rendement kan dit naar het oordeel van de rechtbank de proportionaliteitstoetsing van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM, in samenhang met artikel 14 van het EVRM niet doorstaan.
23. Bij het vaststellen van het daadwerkelijk rendement geldt op grond van de wetsgeschiedenis als uitgangspunt dat het rendement dat in aanmerking moet worden genomen zowel het directe als het indirecte rendement betreft, waaronder niet-gerealiseerde vermogensmutaties. De wetgever heeft ook onderkend dat dit brede rendementsbegrip ook ten grondslag lag aan het box 3-stelsel vóór inwerkingtreding van de Wet rechtsherstel box 3. Met de invoering van box 3 in de Wet IB 2001 heeft de wetgever bepaald dat in beginsel alle bezittingen van de belastingplichtige, behalve wettelijke uitzonderingen, bij wijze van fictie worden geacht altijd forfaitair bepaalde inkomsten op te leveren.
24. De bewijslast dat het werkelijk rendement significant afwijkt van het forfaitaire rendement volgens de Wet Rechtsherstel box 3 rust op eiseres. Voor wat betreft de vorderingen is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het werkelijk rendement € 2.521 bedraagt. Hij heeft geen onderbouwing verstrekt van de door hem gestelde (lagere) inkomsten en eventueel daarmee verbandhoudende kosten van die vorderingen. Dit is anders ter zake van de altcoins. Zoals eiseres heeft gesteld en aannemelijk heeft gemaakt door inzicht te verlenen in het verloop van de waarde van de altcoins, is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat sprake is van een zeer volatiele belegging waarvan de waarde sterk fluctueert, maar in 2018 een sterk dalende tendens heeft laten zien. Ook heeft eiseres geloofwaardig verklaard dat er in 2018 geen onttrekkingen uit zijn altcoins bezittingen hebben plaatsgevonden, maar enkel een storting van € 6.000 is gedaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het aannemelijk is dat het werkelijk door eiseres behaalde rendement een negatief rendement van € 154.029 is, hetgeen zeer significant afwijkt van het forfaitaire rendement, waarvoor eiseres is aangeslagen of het rendement dat zou volgen uit de Wet rechtsherstel box 3, namelijk 5,38% zijnde € 8.286. Dat bij toepassing van het door de wetgever geboden rechtsherstel het te belasten rendement zelfs hoger is dan volgt uit de Wet IB 2001, terwijl het daadwerkelijk rendement in dit geval sterk negatief is, maakt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat de Wet rechtsherstel box 3 voor altcoins geen rechtsherstel biedt als door de Hoge Raad in het kerstarrest bedoeld.
25. Gelet op hetgeen hiervoor overwogen is, zal de rechtsbank verder rechtsherstel bieden. Daarbij zal de rechtbank het rendement van de altcoins op € 0 bepalen. Ter zake van het spaargeld en de vorderingen, zal de rechtbank met inachtneming van de Wet rechtsherstel box 3 het rendement vaststellen op € 23 (€ 19.450 x 0,12%) respectievelijk € 640 (€ 11.469 x 5,38%). Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen zal de rechtbank dan ook bepalen op € 640.
26. Ter zake van het spaargeld en de vorderingen is de rechtbank van mening dat met inachtneming van de Wet rechtsherstel box 3, voldoende rechtsherstel is geboden. Voor verder rechtsherstel dan na toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 is in zoverre geen aanleiding.
Dubbele belastingheffing / valutaontwaarding
27. Eiseres heeft verder gesteld dat sprake is van een dubbele belastingheffing. Immers is al belasting over de bezittingen geheven in de vorm van valutaontwaarding, wat in strijd is met de Grondwet, dan wel strijd met het draagkracht- en realiteitsbeginsel van de Wet IB 2001 en het discriminatieverbod. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. De Wet IB 2001 biedt geen ruimte het door eiseres gestelde in aanmerking te nemen.
Individuele en buitensporige last
28. Vervolgens moet worden beoordeeld of eiseres door de box 3-heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Bij de beoordeling daarvan, moeten de gevolgen van vermogensrendementsheffing worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt (vgl. Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511). 29. De rechtbank is van oordeel dat, na vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen overeenkomstig overweging 25., er geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Eiseres (i) beschikte op 1 januari 2018 over bank- en spaartegoeden van € 19.450 en overige bezittingen van € 154.016, (ii) zij beschikte over een aandeel van 20% in een eigen woning (WOZ-waarde van € 632.000), (iii) haar woonlastenwaren beperkt omdat zij inwonend was en (iv) het belastbare inkomen in box 1 bedroeg € 7.591.
30. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de aanslag te worden verminderd met inachtneming van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 640.
31. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding nu eiseres geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft opgevoerd. Wel dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.