ECLI:NL:RBNHO:2022:919

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
6 februari 2022
Zaaknummer
AWB-19_5584 WIA en 21_312 ZW
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing WIA- en ZW-uitkering wegens gebrek aan privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 12 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de afwijzing van haar aanvragen voor een WIA- en ZW-uitkering. Eiseres, die sinds maart 2013 werkzaam was voor [bedrijf] BV, had zich ziekgemeld en verzocht om een deskundigenoordeel van het UWV. Het UWV concludeerde echter dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, wat leidde tot de afwijzing van haar uitkeringsaanvragen.

Eiseres heeft tegen de besluiten van het UWV bezwaar gemaakt, maar het UWV handhaafde zijn standpunt, verwijzend naar eerdere uitspraken van de kantonrechter die de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en [bedrijf] BV niet erkende. De rechtbank oordeelde dat het UWV zijn eigen onderzoeksplicht had verzaakt door enkel af te gaan op de uitspraken van de civiele rechter zonder zelf de feiten te onderzoeken. De rechtbank concludeerde dat er wel degelijk sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, aangezien eiseres arbeid had verricht onder gezag en loon had ontvangen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde de bestreden besluiten van het UWV en droeg het UWV op om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor het UWV om zelfstandig onderzoek te doen naar de feiten en omstandigheden van een zaak, in plaats van blindelings te vertrouwen op eerdere rechterlijke uitspraken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 19/5584 WIA en 21/312 ZW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 januari 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. S. de Vries),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: A.P. Prinsen).

Procesverloop

19/5584
In het besluit van 1 april 2019 (primair besluit 1) heeft verweerder eiseres bericht dat zij geen WIA-uitkering kan krijgen.
In het besluit van 3 december 2019 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
21/312
Op 24 juni 2019 (primair besluit 2) heeft verweerder eiseres een bericht gestuurd via de digitale berichtenservice.
Bij besluit van 26 juli 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiseres daartegen niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 2 september 2020 dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Verweerder heeft op 15 december 2019 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit 2). Daarbij heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit 1 alsnog ongegrond verklaard
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 1 december 2021 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat ging aan deze procedure vooraf
1.1
Eiseres heeft op 13 oktober 2017 bij het UWV een aanvraag deskundigenoordeel ingediend. Eiseres heeft daarbij opgegeven dat zij per 1 maart 2013 in dienst is gekomen bij [bedrijf] BV, het bedrijf van haar ex-partner, de heer [naam] . Zij heeft zich per 19 juli 2013 ziekgemeld wegens een ernstige ziekte. Sindsdien heeft zij niet meer gewerkt. Zij heeft het loon doorbetaald gekregen. De relatie is beëindigd in 2015, waarna zij haar ex-partner tevergeefs zou hebben gevraagd haar ziek te melden. Vanwege een verschil van inzicht tussen eiseres en haar ex-partner over haar arbeids(on)geschiktheid heeft eiseres een deskundigenoordeel aangevraagd. Op 14 november 2017 heeft het UWV als deskundigenoordeel gegeven dat eiseres op 13 oktober 2017 niet in staat was haar eigen werk te verrichten.
1.2
Vanwege het stopzetten van de betalingen aan haar heeft eiseres bij wege van voorlopige voorziening jegens [bedrijf] BV doorbetaling van loon gevorderd vanaf december 2017. [bedrijf] BV heeft eiseres doorbetaald tot december 2017. Bij vonnis van 22 februari 2018 heeft de kantonrechter deze vordering afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe overwogen, kort samengevat, dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen haar en [bedrijf] BV, zij heeft nagelaten haar stellingen handen en voeten te geven, en voorts onvoldoende weersproken dat, zoals [bedrijf] BV heeft aangegeven, men tot deze constructie was gekomen om een gezinsinkomen te garanderen zonder dat daar werkzaamheden tegenover stonden.
1.3
Op 4 maart 2018 heeft eiseres zich bij verweerder ziekgemeld vanaf 13 oktober 2017 voor de werkzaamheden die zijn verrichtte voor [bedrijf] BV. Die aanvraag is door verweerder bij besluit van 15 maart 2018 afgewezen op de grond dat eiseres een vast dienstverband had en recht op loondoorbetaling. Hier is geen bezwaar tegen gemaakt.
1.4
Bij dagvaarding van 24 juli 2018 heeft eiseres een vordering ingesteld tegen [bedrijf] BV tot onder andere loondoorbetaling vanaf december 2017 en om voor recht te verklaren dat tussen [bedrijf] BV en haar een arbeidsovereenkomst bestaat. De kantonrechter heeft de vordering bij vonnis van 6 maart 2019 afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe, kort samengevat, overwogen met de kantonrechter die heeft geoordeeld in de voorlopige voorzieningen procedure, het onvoldoende aannemelijk te achten dat tussen [bedrijf] BV en eiseres een arbeidsrelatie heeft bestaan.
1.5
Op 25 maart 2019 heeft eiseres een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Die aanvraag is door verweerder bij besluit van 1 april 2019 (primair besluit 1) afgewezen op de grond dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarde dat zij gedurende 104 weken recht had op een uitkering krachtens de Ziektewet (ZW). Eiseres heeft bezwaar gemaakt. De kern van het bezwaar is dat wordt uitgegaan van een onjuiste datum van de eerste ziekmelding. Volgens eiseres is de eerste ziektedag 9 juli 2013 in plaats van 13 oktober 2017. Bij besluit van 3 december 2019 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich in bezwaar op het standpunt, onder verwijzing naar de vonnissen van de civiele rechter, dat eiseres geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat er geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Eiseres heeft beroep ingesteld (
19/5584).
1.6
Eiseres heeft medio 2019 een poging gedaan om zich ziek te melden per juli 2013 via de website van het UWV en een ZW-uitkering aan te vragen. Omdat een melding via de website niet lukte heeft zij telefonisch contact gezocht met verweerder. Daarop heeft een Uitkeringsdeskundige UWV Ziektewet haar via de berichtenservice op 24 juni 2019 het volgende bericht:
“Bedankt voor uw bericht, ik begrijp dat u een Ziektewet-uitkering wilt aanvragen maar dat dit niet lukt via de website. Ik heb naar uw gegevens gekeken en zie dat er een ziekmelding bij ons bekend is per 13 oktober 2017. Echter is deze aanvraag afgewezen omdat er geen recht is op een Ziektewet-uitkering. Inmiddels heeft de kantonrechter een uitspraak gedaan, in het kort komt het er op neer dat er geen sprake was van een dienstverband met gezagsverhouding bij de werkgever. Voor de Ziektewet is dit een verplicht onderdeel om aanspraak te kunnen maken op een uitkering. Aangezien u hier niet aan voldoet, kunnen wij als UWV niks voor u betekenen. Voor ondersteuning in uw inkomen wil ik u doorverwijzen naar de sociale dienst van de gemeente”.
1.7
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit bericht. Eiseres stelt, kort samengevat, dat verweerder een eigen toetsingsbevoegdheid en niet kan volstaan met verwijzing naar vonnis kantonrechter. Bovendien heeft verweerder volgens haar niet begrepen wat de kantonrechter heeft geoordeeld. Eiseres houdt staande dat zij vanaf maart 2013 administratieve werkzaamheden heeft verricht in dienst en onder gezag van [bedrijf] BV, waarvan ook jaarlijks opgave gedaan aan verweerder. Verweerder heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat geen sprake is van een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar een reactie op een digitaal bericht van eiseres. Het is een niet op rechtsgevolg gerichte mededeling en niet een beslissing op een (niet ontvangen) ziekmelding. Verweerder geeft aan dat als eiseres zich ziek wil melden en dat digitaal niet lukt, zij zich ook telefonisch kan ziekmelden. Daarna kan onderzoek worden gedaan en beslissing worden genomen.
1.8
Eiseres heeft beroep ingesteld. De rechtbank oordeelt dat het bericht van 24 juni 2019 blijk geeft van een inhoudelijke beoordeling en dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op alsnog inhoudelijk op het bezwaar van eiseres te beslissen.
1.9
Verweerder heeft berust in de uitspraak van de rechtbank en op 15 december 2020 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij heeft verweerder de bezwaren alsnog ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat eiseres niet verzekerd was voor de ZW. Volgens verweerder is geen sprake van verzekeringsplicht. Verweerder heeft daarin de vonnissen van de civiele rechter van 22 februari 2018 en 6 maart 2019 gevolgd. Verweerder geeft aan zelfstandig een oordeel te kunnen geven, maar niet af te wijken van het oordeel van de rechter. De argumentatie daarvoor is dat, hoewel in de civiele procedure geen of onvoldoend aandacht is geweest voor de passieve arbeid en inwerkarbeid, eiseres deze ook niet kon aantonen. Subsidiair stelt verweerder dat, mocht eiseres wel verzekerd zijn voor de ZW, er toch geen uitkering betaald zou worden omdat [bedrijf] BV het loon tijdens ziekte heeft doorbetaald.
1.1
Eiseres heeft beroep ingesteld (
21/312).
Standpunten van partijen
2. Eiseres voert in beroep in de kern aan, samengevat, dat zij vanaf maart 2013 administratieve werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf] BV, waarvoor zij loon heeft ontvangen en er ook sprake was van een (informele) gezagsrelatie. Volgens eiseres blijkt dat uit de diverse feiten, zoals dat zij vanaf maart 2013 in de loonadministratie van [bedrijf] BV was opgenomen, van 2013 tot 2017 als verzekerde in de administratie van UWV vermeld stond en bij de Belastingdienst tot medio 2018 geregistreerd stond als werknemer. Dat de Belastingdienst de registratie niet met terugwerkende kracht ongedaan heeft gemaakt bevestigt volgens eiseres dat zij wel degelijk werkzaamheden heeft verricht. Ook wijst eiseres op de vele mails van [bedrijf] BV. Daarnaast stelt eiseres dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, omdat zij niet betrokken is bij het na afloop van de hoorzitting aangekondigde onderzoek en zich daarover in bezwaar ook niet heeft kunnen uitlaten.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat terecht is aangenomen dat geen sprake is van verzekeringsplicht. Verweerder volgt daarin de vonnissen van de civiele rechter van 22 februari 2018 en 6 maart 2019. Verder eigen onderzoek acht verweerder niet nodig. Verweerder wijkt niet af van het oordeel van de civiele rechter. Volgens verweerder blijkt uit de vonnissen dat er voor een constructie was gekozen om eiseres een inkomen te garanderen zonder dat daar werkzaamheden tegenover stonden. Door eiseres is niet aangetoond dat de functie door haar moest worden opgezet en zij nog ingewerkt moest worden. Eiseres had geen arbeidscontract. Verweerder houdt eraan vast dat sprake was van hand en spandiensten, maar niet van echt werkzaamheden. Dat eiseres als werknemer stond aangemerkt in de polisadministratie maakt nog niet dat er sprake is van verzekeringsplicht.
Oordeel rechtbank
Hoor en wederhoor
4. Ten aanzien van de beroepsgrond van eiseres dat sprake is geweest van schending van het verdedigingsbeginsel overweegt de rechtbank dat verweerders gemachtigde bij de behandeling van de beroepen ter zitting desgevraagd heeft erkend dat het recht op hoor en wederhoor in de bezwaarfase is geschonden. De rechtbank stelt vast dat eiseres daardoor echter niet in haar belangen is geschaad, omdat zij in beroep alsnog de gelegenheid hebben gehad om te reageren op de wijziging van de grondslag en dat zij van die gelegenheid ook gebruik heeft gemaakt. Het gebrek kan daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Deze beroepsgrond leidt daarom niet tot vernietiging van de bestreden besluiten.
Het geschil
5. In deze zaken ligt in de kern voor de vraag of verweerder eiseres terecht een ZW- en een WIA-uitkering heeft geweigerd, omdat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en zij dus niet als verzekerd voor die wetten valt aan te merken.
6. Op grond van artikel 20 van de ZW zijn werknemers in de zin van deze wet verzekerd. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de ZW is werknemer de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, in samenhang met artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA is, voor zover hier van belang, de werknemer in de zin van de ZW verplicht verzekerd. In artikel 3, eerste lid, van de ZW wordt als werknemer aangemerkt de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Onderzoeksplicht verweerder
7. Uitgangspunt is dat verweerder gehouden is, op basis van eigen onderzoek, zelf een oordeel te vormen over de vraag of sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank stelt vast dat verweerder dat niet heeft gedaan, maar is uitgegaan van de door de kantonrechter vastgestelde feiten en het door de kantonrechter gegeven oordeel. In beginsel is deze handelswijze geoorloofd, zij het dat hier behoedzaam mee dient te worden omgegaan. Immers, anders dan in het bestuursrecht (vgl. art. 3:2 Awb), mag de rechter in het civiele recht slechts die feiten aan zijn beslissing ten grondslag leggen, die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld door partijen en die zijn komen vast te staan. Feiten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen (vgl. art. 149 Rv). Aan de vaststelling van feiten in het civiele recht ligt dus niet een actief onderzoeksproces door de rechter ten grondslag.
8. Indien, zoals in onderhavige zaak het geval is, eiseres de - eerder in de civiele zaak - vastgestelde feiten gemotiveerd betwist, ligt het op de weg van verweerder alsnog invulling te geven aan de op hem rustende onderzoeksplicht, door zelf de nodige kennis te vergaren en de relevante feiten vast te stellen en daar zelf een oordeel over te geven. Dat het oordeel over de feiten van verweerder dan vervolgens anders zou kunnen uitvallen dan het eerder in de civiele zaak gegeven oordeel doet hier niet aan af en kan ook geen argument zijn om van onderzoek dan maar af te zien. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder in onderhavige zaak aldus niet zonder nader onderzoek het vonnis van de kantonrechter mogen overnemen.
9. Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden besluiten niet met de vereiste zorgvuldigheid zijn voorbereid. De bestreden besluit komen om die reden in aanmerking voor vernietiging. De rechtbank zal bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven.
Privaatrechtelijke dienstbetrekking
10. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van (1) een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, (2) een gezagsverhouding en (3) een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien [1] . De CRvB overweegt hierbij dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de kwalificatie die partijen zelf aan hun rechtsverhouding hebben gegeven niet doorslaggevend is. Het is aan de rechter om de verhouding tussen partijen al dan niet als arbeidsovereenkomst te kwalificeren [2] .
11. In zijn uitspraak van 6 november 2020 heeft de Hoge Raad overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of een overeenkomst dient te worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst, niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. De bedoeling van partijen speelt dus geen rol bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Deze kwalificatie van een overeenkomst moet worden onderscheiden van de – daaraan voorafgaande – vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Aldus komt het niet alleen aan op de zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van een contract, maar dient ook gekeken te worden naar de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten [3] . Nadat met behulp van die maatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen zijn vastgesteld (uitleg), kan worden beoordeeld of die overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst (kwalificatie) [4] .
12. Aan de hand van genoemde jurisprudentiële maatstaven overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat eiseres op het vragenformulier re-integratie van 11 maart 2018 heeft aangegeven welke werkzaamheden zij verrichte. Daarop heeft eiseres ingevuld dat zij geen precieze functieomschrijving had, zij werkte vanuit huis, voor [bedrijf] BV, het bedrijf van haar toenmalige partner de heer [naam] . Zij voerde loondeclaraties in en loonstaten. Zij had geen vaste dagen en werkte thuis alleen. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan deze gegevens, bezien ook in combinatie met de aanvullende gronden in bezwaar, de conclusie worden verbonden dat eiseres arbeid heeft verricht. Vaststaat voorts dat [bedrijf] BV aan eiseres loon heeft doorbetaald tot december 2017. Uit de diverse door eiseres ingebrachte e-mails, onder meer de e-mail van 28 maart 2013 van [bedrijf] BV, [naam] aan eiseres, waarin het volgende staat “
De facturen voor de maand maart kunnen worden opgemaakt. Hierbij de eerste voor (…). Hij mag volgnummer (…) krijgen. Ik heb de laatste factuur meegestuurd zodat je deze als template kunt gebruiken”, volgt naar het oordeel van de rechtbank voorts onmiskenbaar een vorm van gezag over de arbeid van eiseres. Eiseres kreeg werkzaamheden toebedeeld en er werden instructies gegeven.
13. Op basis van deze feiten kunnen de bestanddelen arbeid, gezag en loon naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld waarmee aan de vereisten voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is voldaan. Uit het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden geconcludeerd dan dat tussen eiseres en [bedrijf] BV vanaf maart 2013 sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst en dat eiseres dient te worden aangemerkt als werknemer in de zin van de ZW en de WIA.
Conclusie
14. De bestreden besluit kunnen dan ook niet in stand blijven en de beroepen zijn gegrond. Verweerder wordt opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met in achtneming van deze uitspraak.
15. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. De rechtbank zal bepalen dat verweerder de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep vergoedt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.244,-- (2 punten voor het opstellen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 748,-- per punt en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
Zaaknummer 19/5584
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 1;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Zaaknummer 21/312
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 2;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
In beide zaken
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van totaal € 96,- aan eiseres te vergoeden ;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.244,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.