1.1Eiseres heeft beroep ingesteld (
21/312).
2. Eiseres voert in beroep in de kern aan, samengevat, dat zij vanaf maart 2013 administratieve werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf] BV, waarvoor zij loon heeft ontvangen en er ook sprake was van een (informele) gezagsrelatie. Volgens eiseres blijkt dat uit de diverse feiten, zoals dat zij vanaf maart 2013 in de loonadministratie van [bedrijf] BV was opgenomen, van 2013 tot 2017 als verzekerde in de administratie van UWV vermeld stond en bij de Belastingdienst tot medio 2018 geregistreerd stond als werknemer. Dat de Belastingdienst de registratie niet met terugwerkende kracht ongedaan heeft gemaakt bevestigt volgens eiseres dat zij wel degelijk werkzaamheden heeft verricht. Ook wijst eiseres op de vele mails van [bedrijf] BV. Daarnaast stelt eiseres dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, omdat zij niet betrokken is bij het na afloop van de hoorzitting aangekondigde onderzoek en zich daarover in bezwaar ook niet heeft kunnen uitlaten.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat terecht is aangenomen dat geen sprake is van verzekeringsplicht. Verweerder volgt daarin de vonnissen van de civiele rechter van 22 februari 2018 en 6 maart 2019. Verder eigen onderzoek acht verweerder niet nodig. Verweerder wijkt niet af van het oordeel van de civiele rechter. Volgens verweerder blijkt uit de vonnissen dat er voor een constructie was gekozen om eiseres een inkomen te garanderen zonder dat daar werkzaamheden tegenover stonden. Door eiseres is niet aangetoond dat de functie door haar moest worden opgezet en zij nog ingewerkt moest worden. Eiseres had geen arbeidscontract. Verweerder houdt eraan vast dat sprake was van hand en spandiensten, maar niet van echt werkzaamheden. Dat eiseres als werknemer stond aangemerkt in de polisadministratie maakt nog niet dat er sprake is van verzekeringsplicht.
4. Ten aanzien van de beroepsgrond van eiseres dat sprake is geweest van schending van het verdedigingsbeginsel overweegt de rechtbank dat verweerders gemachtigde bij de behandeling van de beroepen ter zitting desgevraagd heeft erkend dat het recht op hoor en wederhoor in de bezwaarfase is geschonden. De rechtbank stelt vast dat eiseres daardoor echter niet in haar belangen is geschaad, omdat zij in beroep alsnog de gelegenheid hebben gehad om te reageren op de wijziging van de grondslag en dat zij van die gelegenheid ook gebruik heeft gemaakt. Het gebrek kan daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Deze beroepsgrond leidt daarom niet tot vernietiging van de bestreden besluiten.
5. In deze zaken ligt in de kern voor de vraag of verweerder eiseres terecht een ZW- en een WIA-uitkering heeft geweigerd, omdat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en zij dus niet als verzekerd voor die wetten valt aan te merken.
6. Op grond van artikel 20 van de ZW zijn werknemers in de zin van deze wet verzekerd. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de ZW is werknemer de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, in samenhang met artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA is, voor zover hier van belang, de werknemer in de zin van de ZW verplicht verzekerd. In artikel 3, eerste lid, van de ZW wordt als werknemer aangemerkt de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Onderzoeksplicht verweerder
7. Uitgangspunt is dat verweerder gehouden is, op basis van eigen onderzoek, zelf een oordeel te vormen over de vraag of sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank stelt vast dat verweerder dat niet heeft gedaan, maar is uitgegaan van de door de kantonrechter vastgestelde feiten en het door de kantonrechter gegeven oordeel. In beginsel is deze handelswijze geoorloofd, zij het dat hier behoedzaam mee dient te worden omgegaan. Immers, anders dan in het bestuursrecht (vgl. art. 3:2 Awb), mag de rechter in het civiele recht slechts die feiten aan zijn beslissing ten grondslag leggen, die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld door partijen en die zijn komen vast te staan. Feiten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen (vgl. art. 149 Rv). Aan de vaststelling van feiten in het civiele recht ligt dus niet een actief onderzoeksproces door de rechter ten grondslag.
8. Indien, zoals in onderhavige zaak het geval is, eiseres de - eerder in de civiele zaak - vastgestelde feiten gemotiveerd betwist, ligt het op de weg van verweerder alsnog invulling te geven aan de op hem rustende onderzoeksplicht, door zelf de nodige kennis te vergaren en de relevante feiten vast te stellen en daar zelf een oordeel over te geven. Dat het oordeel over de feiten van verweerder dan vervolgens anders zou kunnen uitvallen dan het eerder in de civiele zaak gegeven oordeel doet hier niet aan af en kan ook geen argument zijn om van onderzoek dan maar af te zien. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder in onderhavige zaak aldus niet zonder nader onderzoek het vonnis van de kantonrechter mogen overnemen.
9. Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden besluiten niet met de vereiste zorgvuldigheid zijn voorbereid. De bestreden besluit komen om die reden in aanmerking voor vernietiging. De rechtbank zal bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven.
Privaatrechtelijke dienstbetrekking
10. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van (1) een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, (2) een gezagsverhouding en (3) een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. De CRvB overweegt hierbij dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de kwalificatie die partijen zelf aan hun rechtsverhouding hebben gegeven niet doorslaggevend is. Het is aan de rechter om de verhouding tussen partijen al dan niet als arbeidsovereenkomst te kwalificeren.
11. In zijn uitspraak van 6 november 2020 heeft de Hoge Raad overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of een overeenkomst dient te worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst, niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. De bedoeling van partijen speelt dus geen rol bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Deze kwalificatie van een overeenkomst moet worden onderscheiden van de – daaraan voorafgaande – vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Aldus komt het niet alleen aan op de zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van een contract, maar dient ook gekeken te worden naar de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Nadat met behulp van die maatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen zijn vastgesteld (uitleg), kan worden beoordeeld of die overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst (kwalificatie).
12. Aan de hand van genoemde jurisprudentiële maatstaven overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat eiseres op het vragenformulier re-integratie van 11 maart 2018 heeft aangegeven welke werkzaamheden zij verrichte. Daarop heeft eiseres ingevuld dat zij geen precieze functieomschrijving had, zij werkte vanuit huis, voor [bedrijf] BV, het bedrijf van haar toenmalige partner de heer [naam] . Zij voerde loondeclaraties in en loonstaten. Zij had geen vaste dagen en werkte thuis alleen. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan deze gegevens, bezien ook in combinatie met de aanvullende gronden in bezwaar, de conclusie worden verbonden dat eiseres arbeid heeft verricht. Vaststaat voorts dat [bedrijf] BV aan eiseres loon heeft doorbetaald tot december 2017. Uit de diverse door eiseres ingebrachte e-mails, onder meer de e-mail van 28 maart 2013 van [bedrijf] BV, [naam] aan eiseres, waarin het volgende staat “
De facturen voor de maand maart kunnen worden opgemaakt. Hierbij de eerste voor (…). Hij mag volgnummer (…) krijgen. Ik heb de laatste factuur meegestuurd zodat je deze als template kunt gebruiken”, volgt naar het oordeel van de rechtbank voorts onmiskenbaar een vorm van gezag over de arbeid van eiseres. Eiseres kreeg werkzaamheden toebedeeld en er werden instructies gegeven.
13. Op basis van deze feiten kunnen de bestanddelen arbeid, gezag en loon naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld waarmee aan de vereisten voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is voldaan. Uit het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden geconcludeerd dan dat tussen eiseres en [bedrijf] BV vanaf maart 2013 sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst en dat eiseres dient te worden aangemerkt als werknemer in de zin van de ZW en de WIA.
14. De bestreden besluit kunnen dan ook niet in stand blijven en de beroepen zijn gegrond. Verweerder wordt opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met in achtneming van deze uitspraak.
15. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. De rechtbank zal bepalen dat verweerder de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep vergoedt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.244,-- (2 punten voor het opstellen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 748,-- per punt en wegingsfactor 1).