ECLI:NL:RBNHO:2022:8864

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 oktober 2022
Publicatiedatum
6 oktober 2022
Zaaknummer
22-202
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wijziging persoonsgegevens in de Basisregistratie Personen (BRP) van een niet-ingezetene

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, op 7 oktober 2022, is het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om wijziging van persoonsgegevens in de Registratie Niet-Ingezetenen (RNI) beoordeeld. Eiser, die in 2009 naar Nederland kwam en na een afwijzing van zijn asielaanvraag in 2016 het land verliet, had verzocht om zijn persoonsgegevens in de BRP aan te passen. De aanvraag was door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar afgewezen, omdat niet onomstotelijk vaststond dat de gegevens in de BRP onjuist waren. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht geen grond zag voor wijziging van de BRP-gegevens, omdat eiser niet kon aantonen welk onderzoek de Iraakse autoriteiten hadden verricht voorafgaand aan de afgifte van zijn paspoort en andere documenten. De rechtbank concludeerde dat de overgelegde documenten niet voldoende bewijs boden om de persoonsgegevens in de BRP te wijzigen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/202

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L.F. Portier),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Blom, J.C. Jansen en E.M. Cappai).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om zijn persoonsgegevens in de Registratie Niet-Ingezetenen (RNI) te wijzigen.
1.2
Verweerder heeft deze aanvraag met het primaire besluit van 25 maart 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 17 december 2021 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 30 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2.1
Eiser is in 2009 naar Nederland gekomen en heeft enige tijd in de gemeente Alkmaar gewoond op het adres [adres] . Na de afwijzing van zijn asielaanvraag is hij in 2016 uit Nederland vertrokken. Sindsdien staat hij in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven als niet-ingezetene onder de persoonsgegevens [eiser] , geboren op [geboortedatum 1] , met de Iraanse nationaliteit. Daarmee maakt zijn registratie deel uit van de tot de BRP behorende RNI.
2.2
Op 15 november 2018 heeft eiser een verblijfsvergunning aangevraagd onder de naam [naam] , geboren op [geboortedatum 2] , van Iraakse nationaliteit. Die aanvraag is aanvankelijk afgewezen. Hangende de beroepsprocedure die eiser in verband met de afwijzing is gestart, heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan eiser aangegeven dat hij voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning, maar dat hij zijn paspoort dient terug te vragen en dat hij zijn persoonsgegevens in de BRP dient te laten aanpassen.
2.3
Bij brief van 8 februari 2021 heeft eiser verweerder verzocht om zijn persoonsgegevens in de BRP aan te passen.
2.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder geweigerd om de persoonsgegevens van eiser in de BRP te wijzigen, omdat volgens verweerder niet onomstotelijk vaststaat dat de gegevens in de BRP onjuist zijn. Weliswaar blijkt uit onderzoek van het Bureau Documenten van de IND dat het door eiser ter onderbouwing van zijn aanvraag overgelegde Iraakse identiteitsbewijs dat in april 2019 is afgegeven echt is, maar dat zegt volgens verweerder niets over de inhoud van het document. Volgens verweerder blijkt uit dat document niet dat het hier om een en dezelfde persoon gaat.
2.5
Met het bestreden besluit blijft verweerder bij zijn standpunt dat niet onomstotelijk kan worden vastgesteld dat de persoonsgegevens van eiser, zoals die in de BRP zijn geregistreerd, onjuist zijn. Ook de aanvullende bewijsstukken die eiser in bezwaar heeft overgelegd, zijn onvoldoende om op basis daarvan de persoonsgegevens te wijzigen, omdat onvoldoende duidelijk is of er wel een deugdelijk onderzoek ten grondslag ligt aan de afgifte van de overgelegde documenten.

Beoordeling door de rechtbank

3.1
De rechtbank beoordeelt of verweerder het verzoek tot wijziging van eisers persoonsgegevens terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij de persoonsgegevens die worden vermeld in de documenten die eiser ter onderbouwing van zijn wijzigingsverzoek heeft overgelegd niet in de BRP hoefde te verwerken
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
3.3
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Bevoegdheid verweerder
4. De rechtbank moet ambtshalve beoordelen of verweerder nog bevoegd is tot wijziging van de persoonsgegevens van eiser en of eiser dus belang heeft bij dit beroep. In het kader daarvan stelt de rechtbank voorop dat eiser ter zitting heeft aangegeven dat hij weliswaar in [plaats] woont, maar dat hij niet als inwoner van die gemeente ingeschreven staat. Eiser heeft aangegeven dat hij nog steeds als niet-ingezetene is geregistreerd. Gelet op artikel 1.4, eerste lid, artikel 2.1, derde lid, aanhef en onder a, en artikel 2.63, tweede lid, van de Wet basisregistratie personen (Wet BRP), is verweerder dan ook bevoegd om te beslissen op het wijzigingsverzoek van eiser. Eiser heeft daarom belang bij dit beroep.
Toetsingskader
5.1
Eiser voert aan dat verweerder zijn persoonsgegevens in de BRP weigert te wijzigen, omdat eiser op [datum 1] in de gemeente Alkmaar onder ede heeft verklaard dat zijn naam [eiser] is en dat hij is geboren op [geboortedatum 1] in Iran. Al in bezwaar heeft eiser aangegeven dat hij destijds valse personalia heeft opgegeven, omdat vreemdelingen uit Irak in die periode snel werden teruggestuurd. Eiser wijst erop dat het Bureau Documenten zijn originele identiteitskaart met zijn personalia echt heeft bevonden en dat aan het advies van die deskundige instantie waarde moet worden toegekend. Mede onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [1] stelt eiser dat in de Wet BRP een rangorde is bepaald voor gegevens omtrent de burgerlijke staat die niet aan de Nederlandse burgerlijke stand kunnen worden ontleend en dat aan een ‘lager’ document gegevens mogen worden ontleend, indien er op het tijdstip van inschrijving in de BRP in redelijkheid geen ‘hoger’ document kan worden overgelegd. Ten tijde van de onder ede afgelegde verklaring in 2009 beschikte eiser nog niet over zijn Iraakse identiteitskaart. Nu hij die bij zijn aanvraag om wijziging van zijn persoonsgegevens in de BRP wel heeft overgelegd, moet aan dat document meer waarde worden gehecht dan aan de onder ede afgelegde verklaring, aldus eiser.
5.2
Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling moet voorop worden gesteld dat de gegevens in de BRP betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn. Voor de gegevens over de burgerlijke staat die niet aan de Nederlandse burgerlijke stand kunnen worden ontleend, heeft de wetgever in artikel 2.8 van de Wet BRP een rangorde aangegeven in de geschriften waaraan deze gegevens mogen worden ontleend. Aan een ‘lager’ document mogen gegevens worden ontleend wanneer op het tijdstip van inschrijving in redelijkheid geen ‘hoger’ document kan worden overgelegd. Dit doet niet af aan de plicht van de burger om eventueel ook na de inschrijving alsnog zo sterk mogelijke documenten te leveren (Kamerstukken II 2011-2012, 33 219, nr. 3, blz. 126). In haar uitspraak van 4 mei 2022 [2] heeft de Afdeling haar jurisprudentie genuanceerd, in die zin dat voor wijziging van geregistreerde gegevens niet langer vereist is dat onomstotelijk vaststaat dat de eerder geregistreerde gegevens feitelijk onjuist zijn. Beoordeeld moet worden of buiten redelijke twijfel uit de overgelegde brondocumenten, zo nodig bezien in samenhang met de daaraan ten grondslag liggende nadere bewijsmiddelen, volgt dat de daarin vermelde persoonsgegevens juist zijn. Als dat het geval is, en het brondocument van een hogere orde is dan het document of de verklaring op grond waarvan de eerdere inschrijving heeft plaatsgevonden, wordt het betreffende gegeven, of worden de betreffende gegevens, in de BRP gewijzigd.
5.3
In voornoemde Afdelingsuitspraak van 4 mei 2022 is verder overwogen dat in zaken over een verzoek om wijziging van persoonsgegevens in de BRP eerst de vraag beantwoord moet worden of de verzoeker brondocumenten heeft overgelegd die voldoen aan de eisen uit artikel 2.8, tweede lid, van de Wet BRP. Pas wanneer die vraag bevestigend beantwoord kan worden, wordt toegekomen aan de vraag of het verband tussen de verzoeker en de persoon op de documenten kan worden gelegd. Bij positieve beantwoording van deze vragen zal vervolgens worden beoordeeld of aan de toetsingsmaatstaf is voldaan. Is dat het geval, dan wordt het betreffende gegeven, of worden de betreffende gegevens, in de BRP gewijzigd.
Heeft eiser brondocumenten overgelegd?
6.1
Eiser heeft de volgende documenten overgelegd:
- kopie van een Iraaks paspoort van [datum 2] ;
- kopie van een Iraaks identiteitsbewijs van [datum 3] ;
- kopie van een Iraakse nationaliteitsverklaring, afgegeven op [datum 4] ;
- origineel Iraaks identiteitsbewijs van [datum 6] ;
- origineel Iraaks rijbewijs, gedateerd op [datum 5] (betreft een in 2017 verlengd rijbewijs waarop volgens eiser de oorspronkelijke afgiftedatum blijft staan maar een pasfoto uit 2017 is aangebracht);
- originele ‘entry copy census’ uit Irak uit 2018.
6.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet de authenticiteit van deze overgelegde documenten betwist en dat verweerder, afgezien van het rijbewijs, deze documenten als brondocumenten aanmerkt. Verweerder twijfelt echter of de in die brondocumenten opgenomen gegevens aan eiser toebehoren, omdat onduidelijk is hoe de Iraakse autoriteiten de identiteit van de in de overgelegde documenten genoemde persoon hebben onderzocht en vastgesteld. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de nieuwe toetsingsmaatstaf, zoals verwoord in de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2022, geen aanleiding geeft voor een ander standpunt.
6.3
Gelet op het voorgaande heeft eiser dus meerdere brondocumenten overgelegd. De vraag of het rijbewijs, anders dan verweerder stelt, ook als brondocument in de zin van de Wet BRP moet worden aangemerkt, kan naar het oordeel van de rechtbank in dit geval in het midden worden gelaten. Als het rijbewijs ook een brondocument zou zijn, dan hoefde verweerder naar het oordeel van de rechtbank daarin om dezelfde redenen geen aanleiding te zien om de persoonsgegevens van eiser in de BRP te wijzigen. De motivering hiervoor is terug te lezen in de hiernavolgende rechtsoverwegingen.
Welke bewijswaarde komt toe aan de overgelegde documenten?
7.1
Uit eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2022 volgt dat de omstandigheid dat een document moet worden aangemerkt als een brondocument als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, van de Wet BRP niet betekent dat de daarin vermelde feiten zonder meer moeten worden verwerkt in de BRP. Zo is van belang dat uit artikel 2.10, tweede lid, van de Wet BRP volgt dat aan de hier bedoelde brondocumenten geen gegevens mogen worden ontleend, voor zover de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid van de daarin vermelde feiten. Het gaat hierbij om de openbare orde in materiële en in processuele zin (Kamerstukken II 2011-2012, 33 219, nr. 3, blz. 128). Van strijd met de openbare orde in processuele zin kan sprake zijn als voorafgaand aan de afgifte van het brondocument kennelijk geen behoorlijk onderzoek heeft plaatsgevonden.
7.2
Eveneens volgt uit de Afdelingsuitspraak van 4 mei 2022 dat verweerder, als hij stelt dat er kennelijk geen behoorlijk onderzoek heeft plaatsgevonden, dit concreet moet onderbouwen. Het in algemene zin uiten van twijfels over de afgiftepraktijk van het betreffende brondocument in de afgevende staat, bijvoorbeeld door te wijzen op frauduleuze praktijken die zich incidenteel hebben voorgedaan, is hiervoor onvoldoende. Aan de individuele aanvraag te relateren omstandigheden kunnen, eventueel in samenhang met twijfels over de algemene afgiftepraktijk, hiervoor wel voldoende zijn. Hierbij kan worden gedacht aan de omstandigheid dat de verklaringen van de aanvrager over de wijze waarop en de documenten waarmee hij het betreffende brondocument heeft verkregen, niet consistent zijn of niet stroken met de inhoud van het betreffende document, of niet overeenkomen met wat in algemene bronnen staat over de afgifte van een dergelijk document. Verder kan worden gedacht aan de omstandigheid dat aannemelijk is dat de documenten waarmee de aanvrager het desbetreffende brondocument heeft verkregen, niet betrouwbaar zijn. [3] Om verweerder in staat te stellen hierover een standpunt in te nemen, mag hij van de aanvrager verlangen dat hij die onderliggende documenten overlegt, tenzij de aanvrager aannemelijk maakt dat hij dit niet kan en dat hem dit niet kan worden verweten. Ook kan worden gedacht aan de omstandigheid dat de gegevens die in het brondocument worden vermeld, niet overeenkomen met gegevens die worden vermeld in andere documenten die de aanvrager ten grondslag heeft gelegd aan zijn aanvraag. Als uit de door verweerder aangevoerde feiten of omstandigheden blijkt dat voorafgaand aan de afgifte van het brondocument kennelijk geen behoorlijk onderzoek heeft plaatsgevonden, dan is het aan de aanvrager om het tegendeel aannemelijk te maken. De aanvrager kan hiervoor bewijs leveren vanuit andere bronnen dan brondocumenten. Bij de beoordeling of de aanvrager in zijn bewijslevering is geslaagd, wordt mede betrokken in hoeverre de eerder, dan wel later verstrekte gegevens zijn ontleend aan als objectief te beschouwen bewijsbronnen. [4]
7.3
Eiser heeft op de hoorzitting in bezwaar en ook tijdens de zitting bij de rechtbank toegelicht dat hij na de afwijzing van zijn asielaanvraag in 2016 is teruggekeerd naar Irak en dat hij daar in 2017 zijn paspoort, identiteitsbewijs, nationaliteitsverklaring en rijbewijs heeft verlengd. Het identiteitsbewijs en de nationaliteitsverklaring moest hij verlengen, zodat hij in bezit kon komen van een paspoort. Voor de afgifte van het paspoort moest hij een geldige nationaliteitsverklaring en geldig identiteitsbewijs verstrekken, een pasfoto overleggen en een bedrag betalen. Een verklaring van nationaliteit wordt afgegeven op basis van een geldig identiteitsbewijs. Bij de aanvraag van de verklaring werden vragen gesteld over eisers adres, over zijn vader en moeder, moest hij een geboorteakte tonen en vervolgens werd door de behandelaar van de aanvraag op eisers naam en adres gezocht in een computer, aldus eiser.
7.4.1
Hoewel geldt dat, zoals is overwogen in voornoemde uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2022, in beginsel van de juistheid van de gegevens in een door de bevoegde autoriteit afgegeven paspoort moet worden uitgegaan, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de bewijslast waar het gaat om de stelling dat onduidelijk is hoe tot afgifte van het paspoort is overgegaan. [5] Het voornaamste bezwaar van verweerder met betrekking tot het paspoort en de andere door eiser overgelegde documenten, is dat voor verweerder - ook nadat hij eiser in de gelegenheid gesteld heeft om dit toe te lichten - niet duidelijk is geworden welk onderzoek de Iraakse autoriteiten hebben verricht voorafgaand aan de afgifte van die documenten. De rechtbank kan verweerder daarin volgen en is van oordeel dat eiser in beroep en ook ter zitting bij de rechtbank die onduidelijkheid niet heeft kunnen wegnemen. De documenten zijn immers alle na de migratie van eiser naar Nederland afgegeven en de onderliggende documenten van voor de migratie ontbreken. Zoals hiervoor is overwogen, mag verweerder in beginsel verlangen dat de onderliggende documenten worden overgelegd.
7.4.2
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat mogelijk aan het wijzigingsverzoek tegemoet kan worden gekomen, als eiser een document overlegt dat dateert van voor zijn komst naar Nederland en dat een foto bevat, zodat een vergelijkingsonderzoek kan worden verricht. Daarop heeft eiser aangegeven dat hij geen andere documenten kan overleggen dan de documenten die hij reeds heeft overgelegd en dat oudere documenten zoals een paspoort en identiteitskaart zijn vernietigd bij het vernieuwen van die documenten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met deze enkele, niet nader onderbouwde, stelling niet aannemelijk gemaakt dat hij niet meer documenten kan overleggen en dat hem dit niet kan worden verweten.
7.5
De beroepsgronden slagen niet.

Conclusie

8. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de persoonsgegevens in de documenten die eiser heeft overgelegd niet in de BRP hoefde te verwerken. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard. Voor een veroordeling van verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten bestaat, gelet op deze uitkomst, geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J. de Vries, rechter, in aanwezigheid van R.I. ten Cate, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet basisregistratie personen
Artikel 1.4
1. Het college van burgemeester en wethouders is verantwoordelijk voor het bijhouden van persoonsgegevens in de basisregistratie overeenkomstig afdeling 1 van hoofdstuk 2 [artikelen 2.1 tot en met 2.61].
2. Onze Minister [van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties] is verantwoordelijk voor het bijhouden van persoonsgegevens in de basisregistratie overeenkomstig afdeling 2 van hoofdstuk 2 [artikelen 2.62 tot en met 2.81].
Artikel 2.1
1. Deze afdeling is van toepassing op personen die als ingezetene in de basisregistratie zijn of worden ingeschreven en op ingeschrevenen die op het moment van hun overlijden ingezetene waren.
2. Met betrekking tot de ingeschrevene die geen ingezetene meer is, worden krachtens deze afdeling geen nieuwe algemene gegevens opgenomen.
3. In afwijking van het eerste of tweede lid worden gegevens opgenomen krachtens deze afdeling, voor zover:
a. het feiten betreft die zich hebben voorgedaan in de tijd dat de ingeschrevene nog ingezetene was, of
[…]
Artikel 2.7
1. In de basisregistratie worden over de ingeschrevene uitsluitend de volgende gegevens opgenomen:
a. algemene gegevens:
1° gegevens over de burgerlijke staat waar het betreft de naam, de geboorte, het geslacht, de ouders, het huwelijk, dan wel geregistreerd partnerschap en eerdere huwelijken of eerder geregistreerde partnerschappen, de echtgenoot dan wel geregistreerd partner en eerdere echtgenoten of geregistreerde partners, de kinderen en het overlijden;
[…]
Artikel 2.8
[…]
2. De gegevens over de burgerlijke staat worden, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder
e:
a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;
b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;
c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;
e. een verklaring over het desbetreffende feit die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.
[…]
Artikel 2.10
[…]
2. Aan een geschrift als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onder c, d of e, alsmede artikel 2.8, derde lid, worden geen gegevens ontleend, voor zover de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid van de in deze geschriften vermelde feiten.
[…]
Artikel 2.63
1. Deze afdeling is van toepassing op personen die niet als ingezetene in de basisregistratie zijn ingeschreven, met uitzondering van personen die op het moment van hun overlijden ingezetene waren.
2. In afwijking van het eerste lid worden geen gegevens opgenomen krachtens deze afdeling in een geval als bedoeld in artikel 2.1, derde lid.
3. De krachtens deze afdeling over een ingeschrevene opgenomen gegevens worden zodra hij ingezetene wordt opnieuw vastgesteld met inachtneming van de eerste afdeling van dit hoofdstuk.

Voetnoten

1.Uitspraak van 22 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2285.
3.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3255.
4.Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 24 maart 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO6079, en 11 mei 2000, ECLI:NL:RVS:2000:AA6091.
5.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1853.