200304434/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 juni 2003 in het geding tussen:
de Minister van Buitenlandse Zaken.
Bij besluit van 6 augustus 2001 is namens de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) geweigerd een door appellante overgelegd geboortebewijs te legaliseren. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 20 september 2002 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit, alsmede het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften consulaire zaken van 9 september 2002 waarnaar in het besluit is verwezen, is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 juni 2003, verzonden op 19 juni 2003, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 september 2003 heeft de minister van antwoord gediend. Daarbij heeft hij op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verzocht om ten aanzien van een aantal stukken, die betrekking hebben op het door het Nederlandse Consulaat-Generaal te [plaats] in [land] verrichte verificatie-onderzoek, toe te staan dat appellante daarvan geen, althans gedeeltelijk geen, kennis kan nemen. Op 24 november 2003 heeft de Afdeling in andere samenstelling beslist dat het verzoek gerechtvaardigd is. Bij brief van 25 november 2003 heeft appellante toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2004, waar appellante in persoon, bijgestaan door C.R. Guiamo, gemachtigde, en de minister, vertegenwoordigd door mr. I.P.G.M. Rijken en mr. E.B. Schluter, ambtenaren in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Legalisatie van het geboortebewijs is geweigerd, omdat met betrekking tot ter legalisatie overgelegde documenten uit [land] volgens het ter zake gevoerde beleid wordt uitgegaan van twijfel aan de juistheid van de inhoud van die documenten en die twijfel niet door middel van schriftelijke, objectieve bronnen is weggenomen.
2.2. Appellante betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat, nu het ter legalisatie overgelegde geboortebewijs een jong kind betreft dat niet in een ziekenhuis is geboren, niet is gedoopt en nog niet naar school gaat, de minister ten onrechte geen aanleiding heeft gezien in het onderhavige geval van het ter zake gevoerde beleid af te wijken.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 mei 2000 in zaak no. 199900131/1 (JB 2000/165), rust bij het beleid betreffende legalisatie van documenten afkomstig uit onder meer [land] op een aanvrager de last om aan te tonen dat de inhoud van een document deugdelijk is. Deze dient in beginsel met uit schriftelijke, objectieve bronnen afkomstige gegevens de inhoud van het ter legalisatie aangeboden document aannemelijk te maken. Hierbij kan worden gedacht aan gegevens uit de administratie van een ziekenhuis, school of kerk. Bij gebreke van een specifieke wettelijke regeling terzake van legalisatie en mede in aanmerking genomen dat de registratie van gegevens in de bedoelde landen niet aan de Nederlandse maatstaven voldoet en onderzoek daardoor vaak onvolledige of tegenstrijdige gegevens oplevert, dient de aanvrager zoveel mogelijk in staat te worden gesteld om de juistheid van de inhoud van de door hem aangeboden documenten aannemelijk te maken.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 augustus 2002 in zaak no. 200105909/1 (www.raadvanstate.nl en JV 2002/347), is bij legalisatie uitsluitend van belang of het desbetreffende document wat betreft zijn inhoud van zodanige kwaliteit is, dat het verantwoord is het in de Nederlandse rechtsorde een zelfstandige rol te laten vervullen. Niet van belang is, welke gevolgen een eventuele weigering om het document te legaliseren met zich kan brengen voor degene die om legalisatie heeft verzocht. Die gevolgen kunnen door de daartoe bevoegde instanties onder ogen worden gezien in de procedure, waarvoor het document nodig is. Daarin kan beoordeeld worden of de belangen van betrokkene moeten prevaleren boven die, gediend met het stellen van de eis van legalisatie. Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen in de uitspraak van 25 maart 2003 in zaak no. 200206645/1 (JV 2003/189) kan dit oordeel vervolgens aan de bevoegde rechter ter toetsing worden voorgelegd.
2.2.2. De Afdeling volgt de rechtbank in haar oordeel en de daartoe gebezigde gronden dat de minister op goede gronden heeft geweigerd het door appellante overgelegde geboortebewijs te legaliseren, nu de op voorhand aanwezige twijfel aan de juistheid van de inhoud van het geboortebewijs niet is weggenomen door middel van schriftelijke, objectieve bronnen.
Voorzover appellante beoogt te betogen dat zij in bewijsnood verkeert doordat het kind, op wie het geboortebewijs betrekking heeft, zo jong is, kan deze omstandigheid niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheid die de minister er toe had moeten brengen om het geboortebewijs niettemin te legaliseren, nu die situatie geacht moet worden onder ogen te zijn gezien bij het vaststellen van het ter zake te voeren beleid, waarin niet wordt onderscheiden al naar gelang de leeftijd van de persoon op wie de documenten betrekking hebben.
2.3. Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat de in bezwaar gehandhaafde weigering de overgelegde geboorteakte te legaliseren in strijd is met artikel 16 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten faalt evenzeer, omdat, nog daargelaten of er sprake is van een een ieder verbindende bepaling, legalisatie ziet op de juistheid van de inhoud van de overgelegde documenten en de weigering tot legalisatie van bepaalde documenten, die appellant betreffen, geen ontkenning behelst van de dochter van appellante als persoon voor de wet.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. V.J. de Graaf, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. De Graaf
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004