Overwegingen
1. Eiseres heeft in de periode van 20 januari 2016 tot en met 3 april 2017 zestien aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van de volgende goederen: ‘
cosmetics’, ‘andere schoonheidsmiddelen en producten voor de huidverzorging’, ‘topical lubricants’, ‘cosmetics topical lubricant’, ‘schoonheidsmiddelen en producten voor de huidverzorging’ en ‘personal lubricants’.Eiseres heeft deze goederen ingedeeld onder post 3304 99 00 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN). Het bij deze post behorende tarief van douanerechten is 0 procent. Eiseres heeft de aangiften gedaan ten behoeve van [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ), gevestigd in [plaats 2] , Florida, Verenigde Staten van Amerika (hierna: VS). Bij de aangiften zijn commercial invoices van [bedrijf 1] gevoegd.
2. Drie van de zestien aangiften, te weten die met de nummers eindigend op 0WD56, Q0SV5 en S0SV4 zijn ingediend en aanvaard vóór 1 mei 2016.
3. Verweerder heeft op 11 januari 2018 op het kantoor van eiseres een controle na vrijgave ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de zestien aangiften voor de douaneregeling ‘brengen in het vrije verkeer’. De controle is beperkt tot de juistheid van de indeling van de goederen in de GN, de juistheid van het toegepaste tarief en de juistheid en volledigheid van de douanewaarde.
4. Op 21 februari 2018 hebben partijen een gesprek gevoerd dat onder andere ging over de methode van vaststellen van de douanewaarde. Naar aanleiding van dit gesprek heeft eiseres nadere informatie overgelegd. Verweerder heeft, omdat volgens hem de douanewaarde op grond van deze informatie niet kon worden vastgesteld, een derdenonderzoek bij [BV] (hierna: [BV] ) ingesteld. Deze B.V. beheert een warehouse (geen douane-entrepot) waar de goederen, nadat ze in het vrije verkeer van de Europese Unie zijn gebracht, zijn opgeslagen. Uit dit onderzoek zijn gegevens beschikbaar gekomen om de verkopen aan onafhankelijke derden vast te stellen.
5. Op 12 maart 2019 heeft verweerder het definitieve controlerapport van diezelfde datum aan eiseres gezonden. Naar aanleiding van de uitkomst van de controle heeft verweerder de aangegeven goederencodes gewijzigd en de aangegeven douanewaarde gecorrigeerd. Volgens verweerder moeten de aangegeven goederen als volgt worden ingedeeld:
Omschrijving goederen
nummer
Gdncod
%DR
Max Size Cream
1
33079000
6,50%
[bedrijf 3] Anal Lube
2
33079000
6,50%
[bedrijf 3] All Natural
3
33079000
6,50%
[bedrijf 3] Flavored
4
33079000
6,50%
[bedrijf 3] mastrubation cream
5
33079000
6,50%
[bedrijf 3] silicone
6
33079000
6,50%
[bedrijf 3] Toy & Body
7
38089490
6,00%
[bedrijf 3] water based
8
33079000
6,50%
[bedrijf 3] Warming
9
33079000
6,50%
[bedrijf 3] His & Her
10
33079000
6,50%
[bedrijf 3] just for her
11
33079000
6,50%
[bedrijf 3] G spot cream
12
33079000
6,50%
[bedrijf 3] Massage cream
13
33079000
6,50%
Viva Cream
14
33079000
6,50%
[bedrijf 3] 2-1 verschillende
15
33079000
6,50%
[bedrijf 3] paraben free
16
33079000
6,50%
[bedrijf 3] Sensual arousal
17
33079000
6,50%
Headerboard
18
49111090
0,00%
Bij de correctie van de aangegeven douanewaarde heeft verweerder de zogenoemde aftrekmethode toegepast voor het bepalen van de douanewaarde.
6. Het resultaat van de door verweerder uitgevoerde correcties heeft ertoe geleid dat eiseres meer invoerrechten moet afdragen dan oorspronkelijk op basis van de gegevens die in de aangiften zijn vermeld. Verweerder heeft daarom de utb aan eiseres uitgereikt.
7. In geschil is of de utb terecht aan eiseres is uitgereikt. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld hoe de door eiseres ingevoerde goederen in de GN moeten worden ingedeeld en wat de douanewaarde van deze goederen is.
8.
Primairstelt eiseres dat verweerder, op wie ter zake de bewijslast rust, ten onrechte is afgeweken van de aangiften voor wat betreft de indeling van de goederen met de volgnummers 1 tot en met 6 en 8 tot en met 17 onder GN-code 3304 99 00 en het tarief. Verweerder heeft volgens eiseres onvoldoende zorgvuldig onderzoek verricht naar deze goederen om van de douaneaangiften te mogen afwijken. In plaats van monsteronderzoek heeft verweerder ervoor gekozen zich slechts te baseren op de omschrijvingen van deze goederen op de facturen en een blik op de website van [bedrijf 3] . Alleen met betrekking tot het goed met het volgnummer 7 heeft verweerder advies bij het douanelaboratorium gevraagd. De indeling van de goederen met de volgnummers 1 tot en met 6 en 8 tot en met 17 onder GN-code 3304 99 00 moet daarom volgens eiseres in stand worden gehouden.
Voor het geval verweerder wel zou mogen afwijken van de indeling zoals bij aangifte gedaan, stelt eiseres
subsidiairdat verweerder de goederen met de volgnummers 2, 3, 6 en 8 ten onrechte heeft ingedeeld onder GN-code 3307 90 00. Volgens eiseres hadden deze goederen ingedeeld moeten worden onder GN-code 3006 70 00 00 met een douanetarief van 0%.
Meer subsidiairstelt eiseres dat verweerder ten onrechte is afgeweken van de aangegeven douanewaarde, waarbij eiseres is uitgegaan van de transactiewaarde. Voor het geval de methode waarbij wordt uitgegaan van de transactiewaarde in deze zaak niet kan worden toegepast en er voor de aftrekmethode moet worden gekozen, stelt eiseres
nog meer subsidiairdat verweerder de aftrekmethode niet op de juiste wijze heeft toegepast. Verweerder heeft ten onrechte geen Uniekosten als genoemd in artikel 142 van de Uitvoeringsverordening van het Douanewetboek van de Unie (hierna: UVo. DWU) in aftrek gebracht, terwijl eiseres heeft gesteld dat zij € 67.994 aan Uniekosten heeft gemaakt.
Eiseres concludeert
primairtot vernietiging van de utb,
subsidiairtot vermindering van de utb met € 29.235,68 aan douanerechten en € 1.361,56 aan rente op achterstallen,
meer subsidiairtot vermindering van de utb met € 17.771,42 aan douanerechten en € 827,65 aan rente op achterstallen en
nog meer subsidiairtot vermindering van de utb rekening houdend met de gemaakte kosten. In haar ter zitting van 16 augustus 2022 voorgelezen en overgelegde pleitnota geeft eiseres onder meer aan dat de door haar voor het jaar 2016 aan verweerder verstrekte gegevens met betrekking tot de door haar gemaakte EU-kosten moeten leiden tot een vermindering van de utb naar
€ 20.401,53. Tevens biedt eiseres in deze pleitnota aan om voor de jaren na 2016 een kostenoverzicht te maken als toelichting en cijfermatige onderbouwing van het nog meer subsidiaire standpunt.
Tot slot stelt eiseres dat verweerder in zijn correspondentie oneigenlijk korte termijnen heeft gehanteerd waardoor [bedrijf 1] in haar verdedigingsbelang is geschaad en eiseres onnodig hoge kosten heeft moeten maken. Ook heeft verweerder in het bijzonder op het punt van de douanewaarde tegen beter weten in een onhoudbaar standpunt ingenomen. Daarom verzoekt eiseres
primairom een integrale proceskostenveroordeling en
subsidiairom een vergoeding van de proceskosten op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb).
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij met inachtneming van de wettelijke bepalingen (de algemene regels 1 en 6 voor de interpretatie van de GN, de objectieve kenmerken van de goederen en de toelichtingen op de GS-posten 3304 en 3307) de goederen met de volgnummers 1 tot en met 6 en 8 tot en met 17 bij de controle na vrijgave terecht heeft ingedeeld onder GN-code 3307 99 00. Verweerder is van mening dat artikel 70 van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) (transactiewaardemethode van ingevoerde goederen) in de onderhavige zaak niet kon worden toegepast, aangezien uit de bij de aangiften overgelegde facturen bleek dat van een transactie geen sprake is geweest. De koper en verkoper op de facturen zijn één en dezelfde persoon. De douanewaarde van de ingevoerde goederen is daarom door verweerder vastgesteld met gebruikmaking van de aftrekmethode. Eiseres heeft diverse malen nadere informatie overgelegd, maar deze heeft verweerder geen aanleiding gegeven zijn standpunt over de wijze van het berekenen van de douanewaarde te herzien. Doordat er onvoldoende gegevens zijn overgelegd om eventuele aftrekelementen genoemd in artikel 142, vijfde lid, letter a, van de UVo. DWU mee te kunnen nemen in de berekening van de douane, heeft verweerder deze elementen terecht buiten beschouwing gelaten bij het berekenen van de douanewaarde.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Hij acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten. Indien de rechtbank van oordeel is dat verweerder wel een proceskostenvergoeding dient te betalen, is verweerder van mening dat deze vergoeding forfaitair moet worden bepaald conform het Bbp.
10. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Toepasselijke wet- en regelgeving
De relevante teksten van de GN zijn:
11. Aantekening 2 op afdeling VI (Producten van de chemische en van de aanverwante industrieën):
Behoudens het bepaalde in aantekening 1 hiervoor, moeten alle producten die behoren tot een der posten 3004, 3005, 3006, 3212, 3303, 3304, 3305, 3306, 3307, 3506, 3707 of 3808, hetzij omdat ze zijn opgemaakt voor de verkoop in het klein, hetzij omdat ze voorkomen in afgemeten hoeveelheden, worden ingedeeld onder die posten en niet onder een andere post van de nomenclatuur.
12. Aantekening 4 op Hoofdstuk 30 (Farmaceutische producten)
Onder post 3006, met uitsluiting van enige andere post in de nomenclatuur, worden alleen de volgende producten ingedeeld:
ij) bereidingen in de vorm van een gel die worden toegepast bij de mens- of diergeneeskunde op bepaalde delen van het lichaam als glijmiddel bij chirurgische handelingen of medisch onderzoek of als koppelmiddel tussen het lichaam en de medisch instrumenten;
3006 Farmaceutische artikelen, bedoeld bij aantekening 4 op dit hoofdstuk
3006 70 00 - bereidingen in de vorm van een gel die worden toegepast bij de mens- of
diergeneeskunde op bepaalde delen van het lichaam als glijmiddel bij chirurgische
handelingen of medisch onderzoek als koppelmiddel tussen het lichaam en de
medische instrumenten
14. Aantekening 3 op Hoofdstuk 33 (Etherische oliën en harsaroma’s; parfumerieën, toiletartikelen en cosmetische producten):
De posten 3303 tot en met 3307 omvatten onder meer al dan niet vermengde producten (andere dan gedistilleerd aromatisch water en waterige oplossingen van etherische oliën), geschikt om als product van deze posten te worden gebruikt en die met het oog hierop zijn opgemaakt voor de verkoop in het klein.
15. Aantekening 4 op Hoofdstuk 33 (Etherische oliën en harsaroma’s; parfumerieën, toiletartikelen en cosmetische producten):
Als „parfumerieën, toiletartikelen en cosmetische producten” in de zin van post 3307 worden onder meer de volgende producten aangemerkt: zakjes met welriekende plantendelen; preparaten die bij verbranding een welriekende geur verspreiden; geparfumeerd papier en papier geïmpregneerd of bedekt met cosmetische producten; vloeistoffen voor contactlenzen; watten, vilt en gebonden textielvlies, geïmpregneerd, bekleed of bedekt met parfum of met cosmetische producten; toiletartikelen voor dieren.
3304 Schoonheidsmiddelen en producten voor de huidverzorging (andere dan
geneesmiddelen), preparaten tegen zonnebrand en preparaten voor het verkrijgen
van een bruine huidskleur daaronder begrepen; producten voor manicure of
pedicure
3304 90 00 - andere;
3304 99 00 - - andere
3307 Scheermiddelen en middelen die voor of na het scheren worden gebruikt,
deodorantia voor lichaamsverzorging, badpreparaten, ontharingsmiddelen en
andere parfumerieën, toiletartikelen en cosmetische producten, elders genoemd
noch elders onder begrepen; preparaten voor het neutraliseren van geuren in
vertrekken (deodorantia), ook indien niet geparfumeerd of met desinfecterende
eigenschappen
3307 90 00 - andere
18. Statement 62e vergadering Comité douanewetboek, afdeling Tarief en statistieknomenclatuur over een vaginaal glijmiddel in de vorm van een gel op waterbasis, opgemaakt voor de verkoop in het klein in flessen met een inhoud van 50 ml, luidt voor zover hier van belang:
De bereiding kan niet worden aangemerkt als een bereiding voor de huidverzorging omdat het een middel is ter bescherming van de externe en interne vrouwelijke geslachtsorganen, gelet op het voorkomen van irritatie van de vulva en de vaginawand. Als gevolg daarvan is post 33.04 uitgesloten en moet post 33.07 worden toegepast.
Beoordeling van het geschil
19. De rechtbank stelt voor alles vast dat op de onder 2 genoemde aangiften het
Communautaire Douanewetboek (hierna: CDW) en de daarop gebaseerde Toepassingsverordening (E.E.G) nummer 2454/93 (hierna: TVo. CDW) van toepassing is. Op de overige in het geding zijnde aangiften is het DWU en de UVo. DWU van toepassing.
20. Eiseres heeft in haar voor de zitting ingezonden pleitnota een aantal van de cijfermatige conclusies van haar standpunten toegelicht. Bij het meer subsidiaire standpunt heeft eiseres op bladzijde twee een berekening opgenomen. In de berekening zijn de gegevens van de aangiften met de volgnummers 4 (eindigend op Q0SV5) en 5 (eindigend op S0SV4) weggelaten met de mededeling
“niet in geschil”. Tevens staat in de tweede zin onder de berekening dat deze berekening en de uitwerking daarvan niet in geschil zijn. Ter zitting heeft eiseres opgemerkt dat de op grond van de twee hiervoor genoemde aangiften ontstane douaneschulden verjaard zijn.
21. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat hij de berekeningen van eiseres niet heeft bekeken omdat volgens hem aan de subsidiaire, meer subsidiaire en nog meer subsidiaire grondslagen van het beroep niet kan worden toegekomen. De stelling van eiseres dat de berekeningen niet in geschil zijn, is derhalve onjuist. Verweerder is ter zitting niet ingegaan op de opmerking van eiseres dat de douaneschulden van de aangiften met de volgnummers 4 en 5 verjaard zijn en de rechtbank heeft hem ter zake ook geen vragen gesteld.
22. De door eiseres gestelde verjaring is gebaseerd op de omstandigheid dat ten tijde van het opleggen van de utb een termijn van drie jaren na de aanvaardingsdatum van de aangiften was verstreken. Nu eiseres de verjaring niet als een beroepsgrond heeft aangevoerd, de aanvaardingsdatum van deze aangiften ter zitting slechts is besproken in het kader van de vraag of onder de werking van het CDW een andere bewijslast zou gelden en in de voorliggende zaak is komen vast te staan dat sprake is geweest van foutieve aangiften waardoor niet valt uit te sluiten dat de verjaringstermijn geen drie maar vijf jaar zou kunnen zijn, is het niet aan de rechtbank daarover een beslissing te nemen.
Afwijken van de aangiften voor wat betreft de indeling van de goederen met volgnummers 1 tot en met 6 en 8 tot en met 17 en het tarief.
23. De indeling van de goederen met volgnummers 7 en 18 is tussen partijen niet in geschil.
24. De primaire beroepsgrond van eiseres, dat verweerder - omdat hij onvoldoende onderzoek naar de goederen zou hebben verricht - niet van de door eiseres in haar aangiften gekozen indeling van de goederen in de GN had mogen afwijken, faalt.
25. Verweerder heeft aangegeven dat de basis voor de correctie is gelegen in de goederenomschrijving op de facturen. Deze omschrijving gaf reden tot twijfel aan de aangegeven goederencode. Vervolgens is hetgeen op de facturen stond vergeleken met de informatie over de goederen op de website van [bedrijf 3] . Al deze informatie is in gezamenlijkheid beoordeeld. Voor het product dat als desinfectiemiddel moet worden beschouwd, is daarnaast advies gevraagd aan het douanelaboratorium.
26. In haar onderbouwing van de primaire beroepsgrond stelt eiseres onder meer dat verweerder fysiek onderzoek, onderzoek door middel van monsteronderzoek en/of laboratoriumonderzoek had moeten doen. Volgens eiseres was bij een dergelijk onderzoek duidelijk geworden dat in ieder geval een gedeelte van de goederen niet in de door verweerder voorgestane goederencode kan worden ingedeeld. Ook was dan duidelijk geworden dat de samenstelling van de goederen gelijk is aan die van vergelijkbare goederen die door de concurrentie in de markt zijn gezet en waarvoor door verschillende lidstaten van de Europese Unie een bindende tariefinlichting (hierna: bti) met een indeling onder GS-post 3006 is afgegeven.
27. Eiseres gaat er ten onrechte vanuit dat verweerder de verplichting heeft om de in geschil zijnde goederen op een bepaalde wijze te onderzoeken. In artikel 48 van het DWU (voorheen artikel 78 van het CDW) is bepaald dat de douaneautoriteiten na vrijgave van de goederen de juistheid en de volledigheid van de informatie die is verstrekt in een douaneaangifte kunnen controleren. De autoriteiten
kunnen(onderstreping rechtbank) eveneens overgaan tot onderzoek van de goederen en/of tot het nemen van monsters zolang zij daartoe de mogelijkheid hebben. In artikel 46 van het DWU is voorts bepaald dat de douaneautoriteiten elke controlemaatregel kunnen nemen die zij nodig achten. Van een verplichting voor de douaneautoriteiten om de goederen (op een bepaalde wijze) te onderzoeken, is derhalve geen sprake. Het bestaan van een dergelijke verplichting valt ook niet te herleiden uit het door eiseres in haar brief van 4 augustus 2022 gegeven citaat van paragraaf 9.2.1. (de rechtbank begrijpt: onderdeel 9.2.1. van paragraaf 12.00.00) van het Handboek Douane of enige andere informatie uit dit Handboek. Ook in genoemd citaat wordt aangegeven dat de controle achteraf onder meer
kan(onderstreping door rechtbank) plaatsvinden aan de hand van onderzoek van de goederen. Gelet op de omstandigheden in deze zaak had het op de weg van eiseres gelegen om indien zij dat noodzakelijk achtte zelf een door haar gewenst monster- of laboratorium onderzoek in te laten stellen. Verweerder had een dergelijk onderzoek naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak niet nodig.
Indeling van de goederen met de volgnummers 2 ( [bedrijf 3] Anal Lube), 3 ( [bedrijf 3] All Natural), 6 ( [bedrijf 3] silicone) en 8 ( [bedrijf 3] water based).
28. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) dat in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle, het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in het algemeen moet worden gezocht in hun objectieve kenmerken en eigenschappen, zoals deze in de tekst van de GN-posten en in de aantekeningen op de afdelingen en de hoofdstukken zijn omschreven. Hierbij kunnen de GS- en de GN-toelichtingen nuttige aanwijzingen voor de tariefindeling vormen, ook al zijn deze toelichtingen slechts uitleggingen en rechtens niet bindend (vgl. Hof van Justitie 26 april 2017, ECLI:EU:C:2017:298, C-51/16, Stryker EMEA Supply Chain Services BV, punt 39 en 45). De inhoud van GS- en GN-toelichtingen moet in overeenstemming zijn met de GN-bepalingen en mag de strekking daarvan niet wijzigen. Toelichtingen moeten, indien zij in strijd blijken met de tekst van de GN-posten en de aantekeningen bij de afdelingen of hoofdstukken, terzijde worden geschoven (zie Hof van Justitie 26 november 2015, ECLI:EU:C:2015:783, C-44/15, Duval GmbH & Co. KG, punt 24).
29. Voorts kan volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie de bestemming van het product een objectief indelingscriterium zijn, wanneer die bestemming inherent is aan het product. De inherentie moet kunnen worden beoordeeld aan de hand van de objectieve kenmerken en eigenschappen van het product (zie onder meer de arresten van 4 maart 2004, Krings, C-130/02, Jurispr. blz. I-2121, punt 28, en van 27 maart 2005, Ikegami, C-467/03, Jurispr. blz. I-2389).
30. Verweerder is van mening dat indeling van deze goederen onder GN-code 3307 90 00 moet plaatsvinden.
31. Eiseres betwist de door verweerder voorgestane indeling en stelt zich op het standpunt dat de goederen met de volgnummers 2, 3, 6 en 8 moeten worden ingedeeld onder Taric-code 3006 70 00 00. Ter onderbouwing van dit standpunt voert eiseres aan dat de goederen
‘ [bedrijf 3] silicone lubricant’en
‘ [bedrijf 3] water bases lubricant’zijn toegelaten op de Europese markt als hulpmiddelen als bedoeld in Richtlijn 93/42/EG van het Europese Parlement en de Raad van 14 juni 1993 betreffende hulpmiddelen. Tevens voert eiseres aan dat met aantekening 4, letter ij, IDR op hoofdstuk 30 is bepaald dat alleen de producten die zich volgens de objectieve kenmerken ervoor lenen om bij mens- of dierengeneeskunde toegepast te worden, ingedeeld worden onder GS-post 3006. Dat de producten van [bedrijf 1] zich voor de mens- of dierengeneeskunde lenen, blijkt uit het feit dat deze producten op de Europese markt zijn toegelaten als medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek. Eiseres stelt zich hierdoor op het standpunt dat de goederen tevens voor andere doeleinden gebruikt kunnen worden voor de indeling onder Taric-code 3006 70 00 00.
Eiseres verwijst naar arresten van het Hof van Justitie van 28 februari 2019, Bene Factum UAB, nr. C-567/17, en van 25 juli 2018, Pilato SpA, C-445/17. Ook verwijst eiseres naar vier bti’s welke zijn afgegeven door verschillende lidstaten van de Unie. Uit deze bti’s blijkt dat de concurrentie vergelijkbare producten in de markt doorgaans onder GS-post 3006 indeelt.
32. De omstandigheid dat de goederen
‘ [bedrijf 3] silicone lubricant’en
‘ [bedrijf 3] water bases lubricant’zijn toegelaten op de Europese markt als hulpmiddelen als bedoeld in Richtlijn 93/42/EG van het Europese Parlement en de Raad van 14 juni 1993 betreffende hulpmiddelen, kan niet doorslaggevend zijn voor de beoordeling of deze goederen bestemd zijn als glijmiddel bij chirurgische handelingen of medisch onderzoek als koppelmiddel tussen het lichaam en de medische instrumenten en aldus moeten worden ingedeeld onder GN-code 3006 70 00. Het toetsingskader voor deze richtlijn is een andere dan dat voor de indeling van een goed in de GN.
33. Partijen stellen over en weer dat zij aantekening 4, letter ij, op hoofdstuk 30 onjuist interpreteren. Volgens eiseres stelt verweerder ten onrechte dat het woordje ‘alleen’ in deze aantekening zou inhouden dat er slechts een beperkt aantal - met name genoemde goederen - onder deze post kan worden ingedeeld. Het woordje ‘alleen’ geeft naar de mening van eiseres aan dat de opsomming in GS-post 3006 limitatief is. Deze limitatieve opsomming sluit echter volgens eiseres niet uit dat de genoemde producten van hoofdstuk 30 ook op andere wijze worden gebruikt.
34. Uit de arresten van het Hof van Justitie waarnaar eiseres voor de onderbouwing van haar standpunt verwijst, valt naar het oordeel van de rechtbank de door haar gegeven interpretatie van het woord ‘alleen’ niet af te leiden. Het arrest met het nummer C-567/17 heeft betrekking op de heffing van accijns en niet op de indeling van goederen in de GN. In het arrest wordt uitleg gegeven over een artikel uit een richtlijn en niet over een aantekening uit de GN. In het arrest C-445/17 wordt de vraag beantwoord in welke van drie genoemde GN-posten een lijkwagen moet worden ingedeeld. De arresten geven geen enkele vinger-wijzing voor een uitleg van het woord ‘alleen’ in aantekening 4, letter ij, op hoofdstuk 30.
35. De betekenis van het woord ‘alleen’ is volgens het Van Dale woordenboek uitsluitend. Bij deze betekenis is naar het oordeel van de rechtbank in aantekening 4 op hoofdstuk 30 van de GN sprake van een opsomming waarop geen uitbreiding mogelijk is. Deze uitleg betekent dat de door verweerder gegeven (strikte) interpretatie van onderdeel ij van aantekening 4 moet worden gevolgd. Bereidingen in de vorm van een gel kunnen onder GS-post 3006 worden ingedeeld, maar uitsluitend als de gel wordt gebruikt voor doeleinden die in letter ij staan vermeld, namelijk het toepassen bij de mens- of diergeneeskunde als sprake is van chirurgische handelingen of medisch onderzoek, dan wel als de gel gebruikt wordt als koppelmiddel tussen lichaam en medische instrumenten. Uit niets blijkt dat de in geschil zijnde goederen uitsluitend gebruikt worden tijdens chirurgische handelingen of medisch onderzoek en evenmin dat het gebruikt wordt als koppelmiddel tussen lichaam en medische instrumenten. Integendeel, uit de informatie van de producent (aanprijzing, omschrijving), blijkt dat de goederen worden gebruikt voor het verhogen van het genot ten tijde van het uitvoeren van erotische handelingen. Dat daarbij de gel wellicht wordt gebruikt als koppelmiddel tussen het lichaam en een bepaald instrument is nog geen reden om de gel in te delen in GS-post 3006. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan de door eiseres voorgestane indeling niet worden gevolgd.
36. Ook de verwijzing door eiseres naar bti’s die naar haar oordeel haar standpunt onderschrijven, kan niet tot het door haar gewenste resultaat leiden. Die bti’s zijn enkel bindend voor de houder daarvan en eiseres kan daaraan in deze zaak geen aanspraak ontlenen.
37. De rechtbank heeft de taak om de betrokken goederen correct in de GN in te delen en derhalve moet – ondanks het feit dat tussen partijen niet langer in geschil is dat deze goederen niet onder GN-code 3304 99 00 kunnen worden ingedeeld – worden geoordeeld over een indeling onder GS-post 3304. Deze post betreft, voor zover hier van belang, producten voor huidverzorging. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de in geschil zijnde goederen geen producten voor huidverzorging, omdat deze goederen bedoeld zijn ter bescherming van de externe en interne geslachtsorganen en niet op de huid worden aangebracht om deze te verzorgen. Indeling onder GS-post 3304 is als gevolg daarvan uitgesloten.
38. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder voorgestane indeling de juiste is. De in geschil zijnde goederen zijn glijmiddelen voor erotische handelingen. De glijmiddelen worden voornamelijk gebruikt voor het beschermen van de externe en interne geslachtsorganen bij erotische handelingen. Derhalve worden deze glijmiddelen gezien als cosmetische bereiding als bedoeld in Hoofdstuk 33. Het belangrijkste doel van de glijmiddelen is het voorkomen van pijn en irritatie van de interne genitale organen. Op grond daarvan moet GN-code 3307 90 00 (6,5% douanerecht) worden toegepast. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in het onder rechtsoverweging 18 aangehaalde Statement van de 62e vergadering Comité douanewetboek, afdeling Tarief- en statistieknomenclatuur.
Methode om douanewaarde te berekenen
39. De primaire basis voor de douanewaarde van goederen is de transactiewaarde (artikel 29 van het CDW en artikel 70 van het DWU). Wanneer de douanewaarde van de goederen niet met toepassing van de transactiewaarde kan worden vastgesteld (artikel 181bis van de TVo. CDW en artikel 140, eerste lid van de UVo. DWU), dient deze douanewaarde te worden vastgesteld met toepassing van één van de in artikel 30 van het CDW en artikel 74 van het DWU genoemde bijkomende methoden, waaronder de aftrek- (of terugreken)methode (tot 1 mei 2016 artikel 30, tweede lid, letter c, van het CDW in samenhang met artikel 143 van de TVo CDW of in de periode na 1 mei 2016 artikel 74, tweede lid, letter c, van het DWU in samenhang met artikel 142 van de UVo. DWU).
39. Eiseres stelt dat zij in de aangiften bij de aangegeven douanewaarde de transactiewaarde van de goederen heeft gehanteerd. Bij de aangiften heeft eiseres facturen (“commercial invoices”) overgelegd, waarbij de koper en de verkoper één en dezelfde persoon zijn, te weten [bedrijf 1] . Partijen zijn het erover eens dat deze facturen niet als uitgangspunt kunnen worden genomen bij het berekenen van de douanewaarde, omdat er dan feitelijk geen transactie is geweest maar alleen een voorraadverplaatsing. Verweerder heeft derhalve terecht de aangegeven douanewaarde niet direct geaccepteerd en aanvullende informatie gevraagd.
41. Eiseres heeft vervolgens gesteld dat zij de transactiewaarde heeft gebaseerd op een manufacturingcontract gesloten tussen [bedrijf 1] en de tevens in de VS gevestigde producent [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ). Eiseres heeft de transactieprijs verhoogd met de kosten van vervoer en verzekering tot aan de plaats waar de goederen in het douanegebied van de Unie zijn gebracht. Volgens eiseres heeft [bedrijf 2] een ‘cost-plus’ van 35% als verrekenprijs gehanteerd. Deze opslag bevat volgens eiseres niet alleen de winst maar ook de indirecte kosten (overhead).
42. [bedrijf 1] en [bedrijf 2] hebben dezelfde aandeelhouder en zijn derhalve verbonden personen. Van belang is hier dat de bij de aangiften gevoegde facturen niet als uitgangspunt kunnen worden genomen bij het berekenen van de douanewaarde en volgens verweerder niet bruikbaar zijn. Eiseres dient dan aannemelijk te maken dat de transactie tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] als basis kan dienen voor het bepalen van de douanewaarde.
43. Eiseres stelt dat zij voldoende informatie ter onderbouwing van de prijs aan verweerder heeft verstrekt. Daaruit blijkt hoe de prijs tot stand is gekomen en dat [bedrijf 2] deze prijs ook hanteert bij de verkoop aan niet-gelieerde entiteiten.
44. De rechtbank is van oordeel, dat eiseres - na het gemotiveerde verweer van verweerder - niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] gehanteerde prijs niet is beïnvloed door de verbondenheid van deze partijen en dat deze prijs derhalve als uitgangspunt bij de methode van de transactiewaarde kan worden genomen. Zo is het cost-pluspercentage van 35% en het zakelijk zijn van dit percentage niet, dan wel onvoldoende, onderbouwd. Het overleggen van één verkoopfactuur aan een derde die geen betrekking heeft op een invoer in de Unie maar op een verkoop aan een onderneming in de Verenigde Staten en bovendien ziet op een ander jaar dan de periode waarin de in geschil zijnde aangiften zijn gedaan, is onvoldoende om aan te tonen dat de verbondenheid niet van invloed is geweest op de totstandkoming van de prijs. Het ter zitting gedane aanbod om één factuur uit 2016 te overleggen, maakt dit niet anders.
45. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en het feit dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat de methoden van artikel 74, tweede lid, letter a, van het DWU (identieke goederen) en artikel 74, tweede lid, letter b, van het DWU (soortgelijke goederen) in deze zaak niet konden worden toegepast, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in deze zaak bij het berekenen van de douanewaarde terecht heeft gekozen voor de toepassing van de aftrekmethode.
Moet in de aftrekmethode rekening gehouden worden met door eiseres gestelde Uniekosten.
46. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte gesteld dat eiseres alleen nota’s van kosten uit 2017 heeft overgelegd. Eiseres heeft ook nota’s van kosten uit 2016 in het geding gebracht.
47. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door [bedrijf 1] in 2016 gemaakte Uniekosten als bedoeld in artikel 142, vijfde lid, van de UVo. DWU van € 67.994. Eiseres stelt tevens dat deze kosten allemaal betrekking hebben op de in geschil zijnde zestien aangiften, welke in een periode van 16 maanden zijn gedaan. In de kosten heeft eiseres rekening gehouden met een winstmarge van 15%.
48. De rechtbank is van oordeel dat eiseres de gestelde kosten - na de gemotiveerde betwisting van deze kosten door verweerder - niet aannemelijk heeft gemaakt. Zo heeft eiseres niets ingebracht tegen de stelling van verweerder dat de winst volledig in de VS wordt gemaakt en dat niet blijkt waarop het percentage van 15% is gebaseerd. Ook is nergens uit gebleken dat alle gestelde Uniekosten uitsluitend aan de zestien aangiften moeten worden toegerekend. De benodigde onderbouwing van de gestelde kosten ontbreekt.
49. Gelet op het vorenoverwogene is de utb terecht opgelegd en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
50. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
51. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar. 52. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift
door verweerder op 22 maart 2019 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 27 september 2022. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt daarom afgerond 43 maanden. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor de verlenging van de redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond negentien maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 2.000.
53. Van de overschrijding met afgerond negentien maanden is een periode van afgerond drie maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant van 16 maanden wordt toegerekend aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom 3/19 deel van € 2.000 te betalen (€ 315,79) en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) 16/19 deel (€ 1.684,21).
54. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 315,79 en zal zij de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.684,21.
Proceskosten en griffierecht
55. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiseres bestaat slechts aanleiding omdat aan haar een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend. Aan haar verzoek om verweerder in de integrale proceskosten te veroordelen komt de rechtbank daarom niet toe.
56. De rechtbank veroordeelt verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht en rekening houdend met het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiseres geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). 57. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, zal de vergoeding van dit bedrag deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de minister van Justitie en Veiligheid, waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht.