ECLI:NL:RBNHO:2022:8651

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 september 2022
Publicatiedatum
29 september 2022
Zaaknummer
21/5553
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom en invorderingsbesluit in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 29 september 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, [eiseres] B.V., en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enkhuizen. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan [bedrijf 2] B.V. was opgelegd, waarbij deze werd verplicht om een bouwwerk te verwijderen en het gebruik ervan te beëindigen. Eiseres, als rechtsopvolger van [bedrijf 3] B.V., heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van verweerder, waarin het bezwaar tegen de opgelegde lasten deels ongegrond en deels gegrond werd verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld op zitting op 7 juli 2022, waarbij eiseres werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde en andere vertegenwoordigers. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een overtreding, omdat de informatietent die door eiseres was geplaatst niet als bouwwerk kon worden aangemerkt. Dit leidde tot de conclusie dat verweerder niet bevoegd was om de lasten onder dwangsom op te leggen en het invorderingsbesluit te nemen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit en het invorderingsbesluit vernietigd, en verweerder veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/5553

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 september 2022 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M. Gideonse),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enkhuizen(verweerder)
(gemachtigde: mr. W. van Houten).

Procesverloop

In het besluit van 2 maart 2021 (primair besluit I), gericht aan [bedrijf 1] B.V ., heeft verweerder aan [bedrijf 2] B.V . lasten onder dwangsom opgelegd. [bedrijf 2] B.V . moet uiterlijk 1 april 2021 het bouwwerk verwijderen en verwijderd houden op straffe van een dwangsom van € 10.000,– ineens. Daarnaast moet [bedrijf 2] B.V . per direct het gebruik van het bouwwerk beëindigen en beëindigd houden op straffe van een dwangsom van € 20.000,– ineens.
In het besluit van 11 maart 2021 (primair besluit II), gericht aan [bedrijf 1] B.V ., heeft verweerder aan [bedrijf 2] B.V . opnieuw een last onder dwangsom opgelegd. [bedrijf 2] B.V . moet per direct het gebruik van het bouwwerk beëindigen en beëindigd houden op straffe van een dwangsom van € 50.000,– per dag dat de overtreding voortduurt.
In het besluit van 14 september 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van [bedrijf 3] B.V. tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het primaire besluit II gegrond verklaard en dit besluit herroepen en ingetrokken.
Bij besluit van 15 april 2021 (invorderingsbesluit), gericht aan [bedrijf 1] B.V ., heeft verweerder besloten over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 20.000,– in verband met het gebruik van het bouwwerk. Op 9 december 2021 heeft verweerder het besluit tot invordering nogmaals verzonden, ditmaal gericht aan eiseres.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 7 juli 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, vertegenwoordigd door [naam 1] en bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 2] .

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, omdat geen sprake is van een overtreding. Dat betekent dat verweerder niet bevoegd was om de lasten onder dwangsom op te leggen en tot invordering over te gaan. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Overwegingen

Feiten

1.1.
[bedrijf 3] B.V. is de rechtsopvolger van [bedrijf 1] B.V . ( [bedrijf 2] B.V ). Eiseres is de rechtsopvolger van [bedrijf 3] B.V.
1.2.
Eiseres is eigenaar van het perceel [perceel] met kadastrale aanduiding [#] . Op het betreffende perceel is het bestemmingsplan ‘Enkhuizer Zand en IJsselmeergebied’ van toepassing. Op de gronden van het perceel gelden de bestemmingen ‘Recreatie-vakantiepark’ en ‘Groen’. Een deel van het perceel heeft de functieaanduiding ‘pad’.
1.3.
Op 3 februari 2021 heeft eiseres [1] een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het tijdelijk, voor de duur van één jaar, plaatsen van een informatietent van 450 m² op het bovenstaande perceel.
1.4.
Op 17 of 18 februari 2021 heeft eiseres een informatietent geplaatst op het bovenstaande perceel. De informatietent stond op de bestemming ‘Recreatie-vakantiepark’ en de functieaanduiding ‘pad’.
1.5.
Op 26 februari 2021 hebben de IJsselmeervereniging en het Comité tot behoud van het Enkhuizer zand een (informeel) verzoek tot handhaving ingediend.
1.6.
Op 1 maart 2021 heeft eiseres de aanvraag voor een omgevingsvergunning van 3 februari 2021 ingetrokken.
1.7.
Het primaire besluit is gericht aan [bedrijf 1] B.V . en daarin is aan [bedrijf 2] B.V . een last onder dwangsom opgelegd, omdat het bouwwerk in strijd is met artikel 10.2.3 onder a (bouwen buiten het bouwvlak), 10.2.3 onder b (overschrijden maximale goothoogte) en 10.6 (gebruik pad) van het bestemmingsplan. De last houdt in dat [bedrijf 2] B.V . de overtreding van artikel 2.1, eerste lid en onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) dient te beëindigen en beëindigd te houden door het bouwwerk uiterlijk 1 april 2021 te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een dwangsom van € 10.000,– ineens.
Daarnaast dient [bedrijf 2] B.V . de overtreding van artikel 2.1, eerste lid en onder c van de Wabo te beëindigen en beëindigd te houden door het gebruik van het bouwwerk per direct te staken op straffe van een dwangsom van € 20.000,– ineens.
1.8.
Op 4 maart 2021 heeft een toezichthouder van verweerder geconstateerd dat de informatietent in gebruik was als verkoopruimte voor de verkoop van op het perceel geplande vakantiewoningen. Verweerder heeft vervolgens op 15 april 2021 besloten tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 20.000,–. Het invorderingsbesluit is gezonden aan [bedrijf 1] B.V . Op 9 december 2021 heeft verweerder een gelijkluidend invorderingsbesluit gezonden aan [eiseres] B.V.
Het bestreden besluit2. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit I in stand gelaten onder aanpassing van de adressering aan [bedrijf 3] B.V. Ten aanzien van het gebruik van de gronden heeft verweerder nader gemotiveerd dat het gebruik van een bouwwerk voor informatie- en/of evenementendoeleinden niet – geheel – past binnen de gebruiksmogelijkheden van de bestemming die op de gronden rust. Het primaire besluit II heeft verweerder herroepen en ingetrokken.
Juridisch kader
3. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

De last onder dwangsom

Is sprake van een overtreding?
4.1.
Eiseres voert aan dat zij geen omgevingsvergunning nodig had voor het bouwen en gebruik van de informatietent, omdat deze op grond van jurisprudentie [2] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) 31 dagen vergunningvrij mocht staan. Ook stelt eiseres dat het bestemmingsplan op basis waarvan handhavend is opgetreden, nog niet in werking was getreden op het moment dat het primaire besluit bekend werd gemaakt, omdat toen een verzoek om voorlopige voorziening in behandeling was bij de Afdeling. Eiseres verwijst daarvoor naar artikel 8.4 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarnaast geeft eiseres aan dat nog geen pad aanwezig was, omdat het vakantiepark nog moet worden gerealiseerd. Er is volgens eiseres dus geen sprake van een overtreding.
4.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan al in werking was getreden op het moment dat het primaire besluit bekend werd gemaakt. Het is op 29 september 2020 vastgesteld en trad gelet op artikel 3.8, vijfde lid van de Wro na het aflopen van de beroepstermijn in werking. Er was namelijk geen verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Weliswaar heeft de Afdeling op 18 augustus 2021 uitspraak gedaan over dit bestemmingsplan en een enkel, in casu niet relevant, onderdeel daarvan vernietigd en daarbij enkele voorlopige voorzieningen getroffen in afwachting van het herstel van de vernietigde onderdelen, maar voor het overige is het bestemmingsplan in stand gebleven. Daarnaast stelt verweerder dat het bouwwerk zich deels buiten het bouwvlak bevindt en dit in strijd is met het bestemmingsplan. [3] Ook de goothoogte van 5,3 meter overschrijdt de toegestane goothoogte van 4,5 meter. [4] Het bouwwerk bevindt zich bovendien op de aanduiding “pad”, wat het bestemmingsplan niet toelaat. [5] Dat het pad nog niet gerealiseerd is, doet daar niet aan af. Het gebruik van het bouwwerk voor informatie- en/of evenementendoeleinden past niet  geheel  binnen de gebruiksmogelijkheden van de bestemming die op de gronden rust. Verweerder stelt dan ook dat het bouwwerk zowel voor het bouwen als voor het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan en een omgevingsvergunning noodzakelijk was. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat het feit dat een bouwwerk vergunningvrij is als het minder dan 31 dagen blijft staan, niet betekent dat de eerste 31 dagen altijd vergunningvrij zijn. De eerder ingediende aanvraag omgevingsvergunning impliceerde dat het bouwwerk een jaar zou staan. Bovendien is niet aangetoond dat de informatietent er minder dan 31 dagen stond.
4.3.
Voor het beantwoorden van de vraag of sprake is van een overtreding dient de rechtbank te beoordelen of de informatietent al dan niet vergunningvrij mocht worden opgericht en gebruikt. De rechtbank doet dat aan de hand van de volgende vragen:
Was het bestemmingsplan in werking getreden ten tijde van het primaire besluit I?
Is een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ [6] noodzakelijk?
Is een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘planologisch strijdig gebruik’ [7] noodzakelijk?
Wat is de conclusie?
A: Was het bestemmingsplan in werking getreden ten tijde van het primaire besluit?
4.3.1.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het bestemmingsplan op 29 september 2020 is vastgesteld en zes weken later in werking is getreden. Er is geen voorlopige voorziening ex artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend die de werking van het bestemmingsplan overeenkomstig artikel 8.4 van de Wro heeft opgeschort. Weliswaar heeft de Afdeling in de uitspraak van 18 augustus 2021 enkele delen van het bestemmingsplan vernietigd en daartoe voorlopige voorzieningen getroffen, maar deze voorzieningen zijn niet gevolgd op een verzoek ex artikel 8:81 van de Awb. Bovendien raakt de uitspraak de voorliggende procedure niet, omdat de planregels voor de gronden met de bestemming ‘Recreatie-vakantiepark’ en de functieaanduiding ‘pad’, zoals hier aan de orde, niet zijn vernietigd en de voorlopige voorzieningen die zijn getroffen deze planregels niet betreffen. Dat betekent dat het bestemmingsplan gedeeltelijk en artikel 10 van dat plan in zijn geheel ten tijde van het primaire besluit in werking waren getreden.
B: Is een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ noodzakelijk?4.3.2. Of de informatietent 31 dagen mocht staan zonder omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ [8] , hangt onder andere af van de vraag of de informatietent als bouwwerk kan worden gezien. Het begrip bouwwerk is in de Wabo als zodanig niet omschreven.
Zoals uit vaste jurisprudentie [9] blijkt, kan voor de uitleg van het begrip bouwwerk aansluiting worden gezocht bij de omschrijving van dit begrip in de modelbouwverordening.
Deze luidt: "
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren". Uit de Nota van Toelichting op het Besluit omgevingsrecht (Bor) [10] volgt bovendien:
“Over de vraag wat onder een bouwwerk moet worden verstaan, heeft zich een uitgebreide jurisprudentie ontwikkeld. Daarbij gaat het samengevat om alle met de grond verbonden constructies van enige omvang met een plaatsgebonden karakter. Dit laatste criterium is relevant voor de plaatsing van caravans en andere mobiele of eenvoudig verwijderbare objecten (zoals tenten, tentauto’s, kampeerauto’s). Veelal speelt bij deze objecten de vraag of sprake is van een plaatsgebonden karakter. Alleen bij een langduriger plaatsing zal er pas sprake kunnen zijn van een plaatsgebonden karakter en dient de constructie gezien te worden als een «bouwwerk». Over het antwoord op de vraag hoe lang een object moet staan om als bouwwerk aangemerkt te worden bestaat evenzeer de nodige jurisprudentie. Deze is evenwel in hoge mate casuïstisch en kan niet leiden tot een eenduidig en precies antwoord op die vraag. Naast de termijn van plaatsing van het object is de vraag of sprake is van een bouwwerk mede afhankelijk gesteld van de mate waarin sprake is van (blijvende) planologische gevolgen (zie ABRvS 7 juli 2001, Gst. 7154.7, ABRvS 2 februari 1995, BR 1995, 409). Gezien deze jurisprudentie kan het gedurende 31 dagen geplaatst houden van een tent, niet als bouwen worden aangemerkt. De tenten die voor een periode van drie maanden werden geplaatst voor het lammeren van schapen werden wel als bouwwerk aangemerkt (ABRvS 6 december 2006, 200602330/1, LJN: AZ3744). Een relevant aspect in de betrokken jurisprudentie wordt dus gevormd door de planologische inbreuk die met het geplaatste object wordt gemaakt. Het tijdens de vakantie enkele weken plaatsen van een toercaravan op een camping, in overeenstemming met de geldende planologische regelgeving, zal niet als bouwen aangemerkt hoeven worden. Indien de caravan midden in het bos wordt geplaatst en in strijd met de bestemming gebruikt wordt voor (wild) kamperen ligt dat evenwel anders en kan er al eerder sprake zijn van een bouwwerk. Vastgesteld kan in ieder geval worden dat bij een plaatsing gedurende meer dan drie maanden (plaatsing gedurende een aanmerkelijk deel van een seizoen) sprake is van een bouwwerk.”
In de hierboven genoemde uitspraak van 2 februari 1995 [11] woog de Afdeling onder andere mee dat:
“Vast staat voorts dat er geen enkele aanwijzing is dat de tribunes langer dan de genoemde tijd op de in geding zijnde locatie aanwezig zullen zijn, dan wel dat de kortstondige aanwezigheid van de tribunes een blijvende planologische inbreuk op het desbetreffende gebied teweegbrengt.”
4.3.3.
De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot het volgende oordeel.
De rechtbank gaat er bij dit oordeel van uit dat de geplaatste informatietent overeenkomt met de gegevens van de informatietent in de (later ingetrokken) aanvraag (zie 1.3). De informatietent is op 17 of 18 februari 2021 geplaatst. Vervolgens heeft verweerder op 2 maart 2021 de last onder dwangsom aan eiseres opgelegd.
Op dat moment waren er naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende aanwijzingen dat de informatietent langer dan 31 dagen zou blijven staan. Er was weliswaar een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ ingediend voor het tijdelijk, voor de duur van één jaar, plaatsen van een informatietent, maar deze aanvraag was op 1 maart 2021 al ingetrokken. Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat het in eerste instantie de bedoeling was om de informatietent inderdaad een jaar te laten staan, maar dat de plannen zijn gewijzigd toen bleek dat er weerstand bestond tegen de informatietent. Eiseres heeft daarop besloten de informatietent maximaal 31 dagen te laten staan en daarom is de aanvraag omgevingsvergunning ingetrokken. De rechtbank acht deze uitleg aannemelijk en gelet op de intrekking van de aanvraag in overeenstemming met de feiten. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de informatietent, ondanks het formaat ervan, niet kan worden gezien als bouwwerk vanwege het ontbreken van ‘een plaatsgebonden karakter’. Het is namelijk niet de bedoeling geweest om de informatietent ter plekke duurzaam te laten functioneren. [12] Dat ten tijde van de oplegging van de last onder dwangsom niet duidelijk was hoe lang de informatietent zou blijven staan, zoals door verweerder verwoord in het bestreden besluit, heeft verweerder zonder nader onderzoek naar de intrekking van de aanvraag en de intentie van eiseres niet kunnen concluderen. Voor de tijdelijke plaatsing van de informatietent was daarom geen omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ (meer) nodig. Van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wabo was daarom op 2 maart 2021 geen sprake.
C) Is een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘planologisch strijdig gebruik’ noodzakelijk?4.3.4. De rechtbank is van oordeel dat nu er geen sprake is van een bouwwerk, de bouwregels van het bestemmingsplan niet van toepassing zijn op de informatietent en die regels dus niet kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan en daarmee van een overtreding. Dat betekent dat de aanwezigheid van de informatietent niet in strijd was met de artikelen 10.2.3. onder a (bouwen buiten het bouwvlak) en 10.2.3. onder b (overschrijden maximale goothoogte) van het bestemmingsplan en voor deze overschrijdingen geen omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik noodzakelijk was. Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo is daarmee dan ook niet overtreden.
4.3.5.
De conclusie dat de informatietent niet kan worden gezien als bouwwerk vanwege het ontbreken van ‘een plaatsgebonden karakter’, en daarom geen omgevingsvergunning noodzakelijk is voor de activiteit ‘bouwen’, maakt eveneens dat ook voor het gebruik van de informatietent geen omgevingsvergunning nodig is voor de activiteit ‘planologisch strijdig gebruik’. Een omgevingsvergunning is namelijk nodig voor plaatsgebonden activiteiten, zo volgt uit de memorie van toelichting op de Wabo [13] :
“De bundeling van bestaande toestemmingstelsels die met de Wabo wordt gerealiseerd, heeft betrekking op projecten – die kunnen bestaan uit een of meer activiteiten – die plaatsgebonden zijn en op een of andere manier van invloed zijn op de fysieke leefomgeving.”Nu het gebruik van de gronden en de informatietent onlosmakelijk verbonden is met de plaatsing van de informatietent, ontbreekt ook hier ‘een plaatsgebonden karakter’ en is evenmin een omgevingsvergunning nodig voor de activiteit ‘planologisch strijdig gebruik’. Van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo is daarom ook hier geen sprake geweest.
D. Wat is de conclusie?
4.3.6.
De rechtbank komt tot de slotsom dat geen sprake is geweest van een overtreding. Nu geen sprake was van een overtreding, was verweerder niet bevoegd om handhavend op te treden. De beroepsgrond slaagt. De overige gronden behoeven daarom geen bespreking meer.

Het invorderingsbesluit

Adressering

5.1.
De rechtbank overweegt allereerst dat de foutieve adressering op (het primaire besluit I en) het invorderingsbesluit berust op een kennelijke verschrijving en het voor eiseres duidelijk moet zijn geweest dat (het primaire besluit I en) het invorderingsbesluit aan haar gericht was. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het invorderingsbesluit (net als het primaire besluit I) op de juiste manier bekend is gemaakt. De brief van 9 december 2021 is daarom slechts een herhaling en niet gericht op enig rechtsgevolg. De brief dient daarom te worden gezien als een informatieve brief en niet als besluit. [14]
Concentratie bezwaren dwangsombesluit en invorderingsbesluit
5.2.
Volgens artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar (en beroep) tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Verweerder had daarom het bezwaar tegen het invorderingsbesluit ook moeten betrekken bij het bestreden besluit. Dat verweerder dat niet heeft gedaan, heeft geen verdere gevolgen nu ter zitting is besproken en partijen ermee hebben ingestemd dat het beroep tegen het invorderingsbesluit alsnog gelijktijdig door de rechtbank zal worden behandeld.
Inhoudelijk
5.3.
Omdat gelet op de rechtsoverwegingen 4.3. tot en met 4.3.6. geen sprake was van een overtreding en verweerder niet bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen, concludeert de rechtbank dat verweerder ook niet bevoegd was tot invordering van de dwangsom.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Ook het invorderingsbesluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien zoals hieronder bepaald.
6.2.
Nu het beroep gegrond is, moet verweerder aan eiseres het griffierecht van € 360,– vergoeden. Ook krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.600,– (1 punt voor het indienen van de (samenhangende) bezwaarschriften, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 541,– en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 759,–).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit en het invorderingsbesluit gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- vernietigt het invorderingsbesluit;
- herroept het primaire besluit I;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,– aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.600,–.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.C. de Haan, rechter, in aanwezigheid van
mr.M. van Excel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:11. In deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.

2. Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
3. Overtredingen kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen. Artikel 51, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5:32
1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2. Voor een last onder dwangsom wordt niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet.
3. (…)
Artikel 5:33
Een verbeurde dwangsom wordt betaald binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd.
Artikel 5:37
1. Alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
2. Het bestuursorgaan geeft voorts een beschikking omtrent de invordering van de dwangsom, indien een belanghebbende daarom verzoekt.
3. Het bestuursorgaan beslist binnen vier weken op het verzoek.
Artikel 5:39
1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom heeft mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
2. De bestuursrechter kan de beslissing op het beroep of hoger beroep tegen de beschikking tot invordering echter verwijzen naar een ander orgaan, indien behandeling door dit orgaan gewenst is.
3. In beroep of hoger beroep legt de belanghebbende zo mogelijk een afschrift over van de beschikking die hij betwist.
4. Het eerste tot en met het derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een verzoek om voorlopige voorziening.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)
Artikel 5.18
Bij een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet kan het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen bepalen dat het besluit mede geldt jegens de rechtsopvolger van degene aan wie het besluit is opgelegd alsmede jegens iedere verdere rechtsopvolger. In dat geval kan het besluit, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen naar het oordeel van dat bestuursorgaan verzetten, jegens die rechtsopvolger of iedere verdere rechtsopvolger worden ten uitvoer gelegd en kunnen de kosten van die tenuitvoerlegging en een te innen dwangsom bij die rechtsopvolger of verdere rechtsopvolger worden ingevorderd.
Wet ruimtelijke ordening
Artikel 3.8
(…)
5. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan treedt in werking met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn afloopt, behoudens voor zover het zesde lid van toepassing is.
(…)
Artikel 8.4
Indien gedurende de beroepstermijn met betrekking tot een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan of inpassingsplan of van een wijziging of uitwerking hiervan dan wel van een rijksbestemmingsplan bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, wordt de werking van het besluit opgeschort totdat op het verzoek is beslist. Bij de toewijzing van het verzoek geeft de voorzitter aan op welke onderdelen van het bestemmingsplan of inpassingsplan of van de wijziging of uitwerking hiervan de voorlopige voorziening betrekking heeft.
Bestemmingsplan Enkhuizer Zand en IJsselmeergebied
Artikel 10 Recreatie - Vakantiepark
10.1
Bestemmingsomschrijving
De voor 'Recreatie - Vakantiepark' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. verblijfsrecreatie in recreatiewoningen;
b. spel-, sport- en speelvoorzieningen;
c. aan het vakantiepark gerelateerde ondersteunende voorzieningen zoals een milieustraat, opslag en sanitaire voorzieningen alsmede één bedrijfswoning uitsluitend op de verdieping;
d. voorzieningen, zoals groen, parkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen, water, toegangswegen, kaden en oevers, waterstaatkundige voorzieningen, bruggen, steigers, voet- en fietspaden en speelvoorzieningen.
10.2
Bouwregels
Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:
(…)
10.2.3
Ondersteunende voorzieningen
a. gebouwen ten behoeve van ondersteunende voorzieningen worden uitsluitend binnen het bouwvlak gebouwd;
b. de goot- en bouwhoogte van gebouwen bedraagt ten hoogste de met de aanduiding 'maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)' aangegeven bouwhoogte.
10.6
Voorwaardelijke verplichting
Het gebruik zoals bedoeld in artikel 10.1 is uitsluitend toegestaan indien ter plaatse van de aanduiding ‘pad’ de aanleg en instandhouding van een doorlopend pad dat aansluit op de paden in de aanduiding ‘pad’ binnen de bestemming Groen geborgd is.

Voetnoten

1.Daar waar eiseres staat, dient te worden gelezen: eiseres of haar rechtsvoorganger.
3.Artikel 10.2.3 en onder a van de Planregels.
4.Artikel 10.2.3 en onder b van de Planregels.
5.Artikel 10.6 van de Planregels.
6.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wabo.
7.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b van de Wabo.
8.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
10.Stb. 2010, 143.
12.Vergelijk ECLI:NL:RVS:2006:AZ3744, r.o. 2.3.3.
13.Kamerstukken II 2006/07, 30844, 3.