ECLI:NL:RVS:2006:AZ3744

Raad van State

Datum uitspraak
6 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602330/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • W. van den Brink
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
  • J.A.W. Huijben
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwvoorschriften en de vereiste vergunningen voor tijdelijke constructies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schijndel, waarbij appellanten zijn gelast om het plaatsen van (leger)tenten op hun perceel achterwege te laten. Het college legde een dwangsom op van € 500,00 per dag, met een maximum van € 30.000,00. Appellanten stelden dat de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch ten onrechte had geoordeeld dat zij niet in hun belangen waren geschaad en dat de tenten geen bouwwerk in de zin van de Woningwet zijn, waarvoor een vergunning vereist is.

De Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had vastgesteld dat de tenten, die jaarlijks voor een periode van drie maanden worden geplaatst, als bouwwerken moeten worden aangemerkt. De tenten hebben een omvang van circa tien bij zes meter en tien bij vijf meter en zijn bedoeld om ter plaatse te functioneren. De Raad concludeerde dat het college handhavend mocht optreden, omdat voor het plaatsen van de tenten een bouwvergunning vereist was, die niet was verleend.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De appellanten konden niet aantonen dat zij in hun eer en goede naam waren aangetast door de publicaties van het college. De Raad benadrukte het belang van handhaving van de Woningwet en dat bestuursorganen in de regel van hun bevoegdheid tot handhaving gebruik moeten maken, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen.

Uitspraak

200602330/1.
Datum uitspraak: 6 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/268 en 05/2577 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 maart 2006 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Schijndel.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schijndel (hierna: het college) appellanten gelast om het plaatsen van één of meer (leger)tenten of vergelijkbare, al dan niet als bouwwerk aan te merken, constructies op het perceel, gelegen achter de woning [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), achterwege te laten onder oplegging van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 30.000,00.
Bij uitspraak van 22 maart 2006, verzonden op 23 maart 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is  aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 28 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 21 september 2006 heeft het college verzocht de kennisneming van de bij die brief overgelegde stukken te beperken. De Afdeling heeft, in een andere samenstelling, de beperkte kennisneming deels gerechtvaardigd geacht.
Bij brief van 9 oktober 2006 hebben appellanten toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2006, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, en C.C.P. van Steen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het betoog van appellanten dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de bevoegdheid om handhavend op te treden door het college ten onrechte aan een ambtenaar is gedelegeerd, is ter zitting niet gehandhaafd en behoeft daarom geen verdere bespreking.
2.2.    Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat zij niet in hun belangen zijn geschaad, omdat zij eerst in beroep van de dossierstukken kennis hebben genomen. Appellanten betogen voorts dat de voorzieningenrechter aldus heeft miskend dat de wijze van dossiervorming door het college heeft geleid tot een gebrek in de voorbereiding van het besluit. Zij voeren in dit verband aan dat de waarheidsvinding is gehinderd, doordat het college bewust stukken heeft achtergehouden.
2.2.1.    Voorafgaande aan het besluit van 21 juni 2005 zijn meerdere handhavingstrajecten tegen appellanten ingesteld. Na heropening van het onderzoek door de voorzieningenrechter, zijn stukken die ontbraken in het dossier van de gemeente dat betrekking heeft op het besluit van 21 juni 2005, alsnog aan appellanten ter beschikking gesteld. De stukken ontbraken aanvankelijk in dat dossier, doordat het college ten aanzien van appellanten eerst één dossier had gevormd, dat daarna in de loop van de trajecten is gesplitst in twee dossiers, waarbij per abuis een aantal stukken niet zijn gereproduceerd. Aan appellanten zijn de ontbrekende stukken ter beschikking gesteld. Van het achterhouden van stukken is derhalve geen sprake geweest.
In deze gang van zaken heeft de voorzieningenrechter terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellanten in hun belangen zijn geschaad. Van een gebrek in de voorbereiding dat tot vernietiging van het besluit van 21 juni 2005 moet leiden, is derhalve geen sprake. Het betoog van appellanten faalt.
2.3.    Appellanten betogen verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het plaatsen en geplaatst houden van de tenten geen overtreding is van artikel 40 van de Woningwet. Zij voeren daartoe aan dat voor de tenten geen bouwvergunning is vereist, omdat deze geen duurzaam, plaatsgebonden karakter hebben.
2.3.1.    Ingevolge artikel 40 van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.3.2.    Voor de beantwoording van de vraag of een bouwvergunning is vereist, dient eerst te worden beoordeeld of in dit geval sprake is van bouwen in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet. Ingevolge die bepaling wordt, voor zover thans van belang, onder bouwen verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.
Het begrip "bouwwerk" is in de Woningwet niet omschreven. Gelet hierop, en op het feit dat in de modelbouwverordening een bruikbare definitie  is gegeven, is in de jurisprudentie van de Afdeling bij herhaling aansluiting gezocht bij de in de modelbouwverordening gegeven definitie van het begrip "bouwwerk". Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren".
2.3.3.    Vast staat dat de tenten, die bestaan uit een tentdoek en bevestigingsmiddelen, een omvang hebben van circa tien bij zes meter en tien bij vijf meter en jaarlijks gedurende een periode van drie maanden worden geplaatst ten behoeve van het aflammeren van schapen. Uitgaande van de in 2.3.2. vermelde begripsomschrijving dienen de tenten te worden aangemerkt als bouwwerken waarvoor een bouwvergunning is vereist. Daartoe is, naast de omvang, van belang dat de tenten aldus bij herhaling voor een zodanig lange periode worden geplaatst, dat deze ter plaatse duurzaam functioneren. De voorzieningenrechter is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog van appellanten faalt.
2.4.    Nu voor het plaatsen van de tenten bouwvergunning is vereist doch deze niet is verleend, is de conclusie dat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet. Derhalve kon het college ter zake handhavend optreden.
2.5.    Het betoog van appellanten dat zij in hun eer en goede naam zijn aangetast omdat het college hen in diverse publicaties, naar zij stellen, ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt, slaagt, gelet op het voorgaande en nu niet in geschil is dat zij de tenten op het perceel hebben geplaatst, niet.
2.6.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7.    Appellanten betogen tevergeefs dat het college op grond van het vertrouwensbeginsel van handhavend optreden had dienen af te zien. Hetgeen zij daartoe hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor de conclusie dat door of namens het college toezeggingen of mededelingen zijn gedaan waaraan appellanten het gerechtvaardigde vertrouwen konden ontlenen dat de tenten in 2005 mochten worden geplaatst en gedurende drie maanden geplaatst mochten worden gehouden, zonder dat daarvoor een bouwvergunning vereist was.
2.8.    Het betoog van appellanten dat de dwangsom bij het besluit van 21 juni 2005 ten onrechte zonder motivering is verhoogd naar € 500,00 ten opzichte van het ontwerpbesluit van 18 november 2004, faalt eveneens. In dat ontwerpbesluit staat dat een dwangsom van ƒ 500,00 per dag wordt opgelegd. Dit betreft, mede gelet op het feit dat met ingang van 1 januari 2001 de gulden als wettig betaalmiddel is vervangen door de euro, een kennelijke verschrijving, zodat van een verhoging van de dwangsom geen sprake is.
2.9.    Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, kunnen de gronden die zich richten tegen het besluit van het college van 16 november 2004 in deze procedure niet aan de orde komen. Tegen dat besluit is geen beroep ingesteld, zodat het in rechte niet meer aantastbaar is.
2.10.    Voor zover appellanten zich overigens in algemene bewoordingen hebben gekeerd tegen de wijze waarop het stelsel van rechtsbescherming in Nederland is vorm gegeven, leidt hetgeen zij aldus hebben aangevoerd, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.11.     Het betoog dat de voorzieningenrechter in strijd met artikel 8:29, derde lid, van de Awb heeft besloten dat ten aanzien van enkele gedingstukken beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, leidt evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Er kan immers niet aan worden voorbijgegaan dat appellanten, blijkens de stukken, de rechtbank toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb hebben verleend.
2.12.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren    w.g. Huijben
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006
313-494.