Procesverloop
Met dagtekening 29 augustus 2018 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen
“het uitblijven van het nemen van de beschikking(en) en de weigering om de goederen vrij te geven” inzake dertien aangiften.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 januari 2019 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 1 februari 2022 te Haarlem. Op deze zitting zijn ook behandeld de beroepen in de zaken HAA 19/198 en HAA 19/199, alsmede de zaak HAA 20/574 en de zaken HAA 20/575 t/m HAA 20/583.
Eiseres is verschenen bij haar (voormalig) bestuurder [naam 1] , bijgestaan door haar gemachtigde en zijn kantoorgenoot mr. [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [naam 3] , [naam 4] , mr. [naam 5] en [naam 6] .
Na de zitting zijn de zaken met zaaknummers HAA 19/198 en HAA 19/199, alsmede HAA 20/574 en HAA 20/575 tot en met HAA 20/583 afgesplitst. In deze zaken wordt bij uitspraken van heden separaat uitspraak gedaan.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting, is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Met ingang van 1 januari 2005 zijn de laatste quota ten aanzien van de invoer van textiel (kleding en schoeisel) binnen de World Trade Organization (WTO) opgeheven. Als gevolg van deze ontwikkeling zijn er vanaf die tijd grote hoeveelheden textiel vanuit het Verre Oosten (met name China) naar de Europese Unie geëxporteerd. Niet alleen groeide vanaf dat moment de invoer van de reguliere handel explosief, ook werden zeer veel aangiften gedaan voor textiel tegen prijzen die verweerder karakteriseert als extreem laag.
2. Het Office Européen de la Lutte Antifraude (het antifraudebureau van de Europese Commissie, hierna: OLAF) heeft nadat het op basis van signalen vanuit de lidstaten van de Europese Unie onderzoek had gedaan naar fraude bij invoer van textielproducten in 2007 een zogeheten AM-melding aan de lidstaten van de Europese Unie gestuurd. Hierin worden de lidstaten geïnformeerd over de snel groeiende stroom aangiften ten invoer waarbij sprake kan zijn van ‘onderwaardering’ bij de invoer van textielproducten.
3. De Nederlandse douane heeft op basis van de informatie van OLAF zogenoemde profielen opgesteld. Op basis van deze profielen kunnen aangiften voor het plaatsen onder de douaneregeling ‘in het vrije verkeer brengen’ van containers met textielgoederen en schoenen door de douane worden herkend en aan een controle worden onderworpen.
4. In de periode van 27 juli 2018 tot en met 29 augustus 2018 heeft [bedrijf] B.V. als direct vertegenwoordiger van eiseres dertien aangiften gedaan tot plaatsing onder de douaneregeling ‘in het vrije verkeer brengen’ van textielgoederen.
5. Deze dertien aangiften zijn “geraakt” door de profielen die de Douane in het aangiftesysteem heeft geplaatst. Verweerder heeft – met het oog op de verificatie van de juistheid van de in de aanvaarde douaneaangifte vermelde gegevens, met name de douanewaarde – de goederen en bijbehorende documenten onderzocht. Tevens heeft verweerder eiseres verzocht om nadere documenten te overleggen, die de opgegeven douanewaarde ondersteunen.
6. Aangezien verweerder meende dat onvoldoende documenten en gegevens aanwezig waren om het onderzoek naar de in de dertien aangiften af te ronden, heeft hij de verificatie niet beëindigd en zijn de goederen door hem niet vrijgegeven voor de douaneregeling ‘in het vrije verkeer brengen’.
7. Bij e-mail van 16 augustus 2018 heeft de gemachtigde van eiseres verweerder, onder meer, nadrukkelijk uitgenodigd om aan te geven waarop hij zijn twijfels baseert met betrekking tot de in de aangiften opgenomen douanewaarden en nadrukkelijk verzocht om de goederen vrij te geven, dan wel op bijzonder korte termijn de controles uit te voeren en de goederen zo mogelijk vrij te geven.
8. Op 20 augustus 2018 hebben eiseres en verweerder onder meer gesproken over de vrijgave van de goederen en het stellen van aanvullende zekerheid. Bij e-mail van 20 augustus 2018 aan verweerder heeft de gemachtigde van eiseres zijn samenvatting van de afspraken en conclusies gegeven.
9. Bij e-mail van 21 augustus 2018 heeft verweerder eiseres onder meer als volgt bericht:
“Overigens kan belanghebbende in plaats van het stellen van de aanvullende zekerheid verzoeken om de onmiddellijke mededeling van de douaneschuld die op de zendingen van toepassing kan zijn (artikel 244, tweede alinea, UVo.DWU).”
10. Bij e-mail van 22 augustus 2018 heeft de gemachtigde van eiseres verweerder onder meer als volgt bericht:
“Belanghebbende overweegt daarom nu te kiezen voor de in artikel 244 tweede volzin UVo.DWU genoemde mogelijkheid. Zij verlangt daarom een kennisgeving als bedoeld in artikel 22, lid 6 DWU en wil graag van de inspecteur vernemen waarom hij de transactiewaarde verwerpt en hoe hij vervolgens komt tot de douanewaarde. Belanghebbende heeft dan de mogelijkheid kennis te nemen van de zienswijze van de inspecteur en kan daar dan tegen ageren.”
11. De gemachtigde van eiseres heeft verweerder bij e-mail van 27 augustus 2018 onder meer als volgt bericht:
“Wij hebben verzocht om de kennisgeving voor een UTB uit te brengen zodat op zijn minst duidelijk wordt hoe de Douane nu komt tot een correctie en daarmee een rechtsgang kan worden gecreëerd. Ook dit laat de Douane echter na. Dat betekent dus ook dat vooralsnog geen enkel rechtsmiddel kan worden ingesteld. (…) We zijn inmiddels zo ver dat we de Douane, danwel de Staat der Nederlanden, zullen moeten gaan dagvaarden c.q. een rechtsmiddel zullen moeten gaan instellen tegen het niet nemen van een beschikking.”
12. Nadat eiseres een pandrecht heeft verleend, heeft verweerder de goederen waarop de dertien aangiften betrekking hebben op 24 september 2018 vrijgegeven.
13. Verweerder heeft op 25 september 2018 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt, die onder meer betrekking heeft op de dertien aangiften.
14. Eiseres heeft medegedeeld dat zij haar bedrijf in december 2020 heeft beëindigd, dat de vennootschap is ontbonden en is uitgeschreven uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel.
15. Primair is in geschil de vraag of het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Subsidiair, voor zover het bezwaar ontvankelijk kan worden geacht, is de vraag in geschil of het bezwaar al dan niet zijn belang heeft verloren.
16. Eiseres stelt dat verweerder haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het bezwaar heeft immer belang gehad en het feit dat de omstandigheden wellicht waren gewijzigd maakt nog niet dat daarmee elk belang is weggevallen. Ongeacht of het bezwaarschrift (uiteindelijk) niet-ontvankelijk is, moet naar de mening van eiseres tot een vergoeding van haar proceskosten worden overgegaan.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep. Zij verzoekt een (integrale) vergoeding van de proceskosten in bezwaar en in beroep en een vergoeding van immateriële schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn van twee jaar voor een procedure als de onderhavige.
17. Verweerder beantwoordt de beide onder 15. gestelde vragen bevestigend. Primair stelt hij dat de Douane gegronde twijfels had inzake de door eiseres aangegeven transactiewaarde op basis van de (vertrouwelijke) informatie die hij in juli 2018 van OLAF had ontvangen en vanwege het feit dat de hoogte van deze transactiewaarde extreem lager bleek te zijn dan de waarde voor dit soort goederen zoals genoemd in de zogenoemde Fair Price List, te weten circa 10% daarvan. De Douane heeft eiseres om aanvullende informatie gevraagd. De tijdens de verificatie door eiseres overgelegde bescheiden hebben de twijfels bij de Douane inzake de douanewaarde niet weggenomen.
De uiteindelijke douanewaarde en de uiteindelijke douaneschuld konden nog niet worden vastgesteld, omdat het nadere onderzoek van de Douane nog niet was afgerond.
Op basis van de hem op dat moment bekend staande gegevens was de Douane van mening dat het nadere onderzoek van de douaneaangiften zou kunnen leiden tot (aanzienlijk) hogere bedragen aan invoerrechten of andere verschuldigde heffingen dan de bedragen die voortvloeien uit de gegevens van de douaneaangifte. Voor dergelijke gevallen is in artikel 195 van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU), gelezen in samenhang met artikel 244, eerste alinea, van de Uitvoeringsverordening DWU (hierna: UVo. DWU) bepaald, dat de goederen pas kunnen worden vrijgegeven bij een zekerheidsstelling die het verschil dekt tussen het bedrag van de douaneaangifte en het bedrag dat uiteindelijk kan zijn verschuldigd.
De weigering om de goederen vrij te geven voordat een aanvullende zekerheidstelling in voornoemde zin is gesteld, is geen “voor bezwaar vatbare beslissing
welke verband houdt met de douanewetgeving die door een douaneautoriteit over een bepaald geval wordt genomen en die voor de betrokken persoon of betrokken personen rechtsgevolgen heeft”in de zin van artikel 5, negendertigste lid, van het DWU en artikel 44 van het DWU. Het is slechts een onderdeel van het proces van de verificatie van de douaneaangiften, ter vaststelling, mededeling en inning door de douane van de uiteindelijke douaneschuld.
In de bezwaarfase heeft eiseres verwezen naar een uitspraak van de kort gedingrechter van de Rechtbank Den Haag van 19 juli 2018 met zaaknummer C-09-555359-KG-ZA 18-648, waarin deze rechtbank heeft geoordeeld dat de weigering om de goederen vrij te geven in de situatie waarin de douane toepassing geeft aan artikel 194 van het DWU een beschikking is in de zin van artikel 5 negendertigste lid van het DWU, die vatbaar is voor bezwaar en beroep op grond van artikel 44 van het DWU in samenhang met artikel 8:2, tweede lid, en 1:18 van de Algemene Douanewet.
Primair verbindt verweerder geen gevolgen aan dit oordeel van de civiele rechter. In rechtsoverweging 4.2 van de uitspraak stelt de rechtbank:
“dat de Douanekamer van de rechtbank Haarlem bij uitsluiting bevoegd is om van de bezwaren (…) tegen de niet-vrijgave van goederen kennis te nemen.”Naar de mening van verweerder is dat een terecht oordeel.
Subsidiair, voor het geval de rechtbank van oordeel is dat aan de uitspraak in kort geding toch gevolgen moeten worden verbonden, merkt verweerder op dat het in het kort geding een weigering van vrijgave van goederen in de zin van artikel 194 van het DWU betrof, terwijl het in het onderhavige geval een weigering van vrijgave van goederen betrof in de zin van artikel 195 van het DWU in samenhang met artikel 244 van de UVo. DWU.
In zijn subsidiaire verweer stelt verweerder dat het bezwaar van eiseres zijn belang heeft verloren. Eiseres heeft aan de Douane verzocht om (in plaats van het stellen van een aanvullende zekerheid in de zin van artikel 244, eerste alinea, van de UVo. DWU) de onmiddellijke mededeling van de douaneschuld die uiteindelijk op de betrokken goederen van toepassing kan zijn. Deze mededeling is door de Douane gedaan door middel van de utb met dagtekening 25 september 2018 (zaak HAA 19/198). Eiseres heeft over de zo aan haar medegedeelde douaneschuld een afspraak gemaakt met de Ontvanger tot het verlenen van een pandrecht. Naar aanleiding van de verlening van dit pandrecht heeft de Douane de goederen op 24 september 2018 vrijgegeven. Eiseres stelt weliswaar dat daarmee het belang nog niet zou zijn weggevallen, maar zij onderbouwt dit met geen enkel argument en daarom verwerpt verweerder deze stelling.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
18. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
19. Hoewel het bedrijf van eiseres is beëindigd en is ontbonden, heeft de gemachtigde van eiseres op de zitting onweersproken gesteld haar te vertegenwoordigen. Beide partijen stellen zich op het standpunt dat eiseres procesbelang heeft, omdat, als de procedure niet wordt voortgezet, de desbetreffende douaneschulden vast komen te staan. Eiseres zou dan met een inbare douaneschuld geconfronteerd kunnen worden, en mogelijk haar (toenmalige) bestuurder(s) ook. De rechtbank ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen (zie ook de uitspraak van het Hof Amsterdam van 2 maart 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:635) en concludeert dat het procesbelang niet aan eiseres is komen te ontvallen op de grond dat het bedrijf van eiseres is beëindigd en is ontbonden. 20. Eiseres heeft in haar initiële beroepschrift aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Hoewel eiseres daarbij een nadere toelichting op deze gronden in het vooruitzicht heeft gesteld, heeft de rechtbank deze niet ontvangen. De rechtbank zal daarom de gronden beoordelen zoals eiseres die in haar beroepschrift van 6 maart 2019 naar voren heeft gebracht.
21. Het geschil in de voorliggende zaken heeft betrekking op de aangiften die namens eiseres in de periode van 27 juli 2018 tot en met 29 augustus 2018 zijn gedaan. De Douane heeft aanleiding gezien om gebruik te maken van zijn recht om te verifiëren of de in de aangifte en op de daarbij gevoegde documentatie voorkomende gegevens juist zijn.
De Douane is tot het oordeel gekomen dat de verificatie van de aangiften tot hogere bedragen aan douanerechten kan leiden dan de bedragen die voortvloeien uit de gegevens van de aangiften. In een dergelijke situatie mag de douane de goederen pas vrijgeven nadat de aangever een zekerheid heeft gesteld die het verschil dekt tussen de bedragen van de aangiften en de bedragen die uiteindelijk verschuldigd kunnen zijn (artikel 244, eerste alinea, van de UVo. DWU). Eiseres kan in plaats van het stellen van de zekerheid verzoeken om de onmiddellijke mededeling van de douaneschuld die uiteindelijk op de betrokken goederen van toepassing zou zijn. Bij e-mails van 22 en 27 augustus 2018 heeft eiseres de Douane om deze mededeling verzocht. De mededeling is door de Douane gedaan door middel van de utb met dagtekening 25 september 2018. Tevens heeft de Douane, nadat eiseres een pandrecht had verleend, de goederen op 24 september 2018 vrijgegeven.
Op grond van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het procesbelang was aan het bezwaar komen te ontvallen toen de goederen op 24 september 2018 waren vrijgegeven. Eiseres was niet verstoken van rechtsbescherming omdat zij tegen de utb met dagtekening 25 september 2018 bezwaar kon maken, hetgeen zij ook heeft gedaan (zie zaak HAA 19/198).
22. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding van immateriële schade
23. Eiseres heeft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn, onder meer met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. 24. Het bezwaar van eiseres is op 29 augustus 2018 door verweerder ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 24 januari 2019. De rechtbank doet op 6 juli 2022 uitspraak. Er is aldus een tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank van (naar boven) afgerond 47 maanden. De redelijke termijn is met 23 maanden overschreden (vgl. voornoemd arrest, rechtsoverweging 3.4.2). Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 2.000.
25. Vanwege de samenhang met de gezamenlijk behandelde beroepszaken, die ook in bezwaar gelijktijdig en gezamenlijk zijn behandeld, ziet de rechtbank aanleiding voor de beroepen in de zaken met zaaknummers HAA 19/1129 tot en met HAA 19/1141 samen de vergoeding op € 2.000 te bepalen.
26. Naar het oordeel van de rechtbank is de termijnoverschrijding geheel aan de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) toe te rekenen. De Staat zal dus worden veroordeeld tot betaling van de immateriële schade van € 2.000.
Proceskosten en griffierecht
26. Voor wat betreft de stelling van eiseres dat zij recht heeft op vergoeding van de integrale proceskosten in bezwaar en beroep, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Daarvan is geen sprake geweest. Daarom heeft verweerder terecht de verzochte vergoeding achterwege gelaten. De rechtbank ziet verder geen aanleiding voor een integrale vergoeding van de proceskosten in beroep, alleen al omdat de proceskostenvergoeding slechts zal worden toegekend omdat een immateriële schadevergoeding wordt toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.
27. Omdat de rechtbank een immateriële schadevergoeding aan eiseres heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, is er aanleiding de Staat op de voet van artikel 8:75 van de Awb en het bepaalde in rechtsoverweging 3.14.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak) nu de Staat slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van eiseres omdat aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven (idem Hoge Raad 20 maart 2015). 28. De rechtbank ziet voorts aanleiding de Staat op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van in totaal € 345 te vergoeden.