Geschil7.In geschil is of de naheffingsaanslagen, rentebeschikkingen en vergrijpboeten terecht en naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de volgende punten:
Heeft verweerder terecht aftrek van voorbelasting geweigerd?
Heeft verweerder terecht vergrijpboeten opgelegd?
Zijn de boeten naar de juiste hoogte vastgesteld?
Beoordeling van het geschil
Aftrek van voorbelasting
8. Eiseres stelt dat zij voor het uitvoeren van schoonmaakwerkzaamheden uitzendkrachten heeft ingeleend. Zij heeft daarvoor facturen ontvangen met omzetbelasting, die zij als voorbelasting in aanmerking heeft genomen. Het standpunt dat hierbij de verleggingsregeling onjuist is toegepast, is door verweerder niet of onvoldoende onderbouwd, aldus eiseres. Bovendien had verweerder eerst moeten proberen de desbetreffende omzetbelasting na te heffen bij de leveranciers van eiseres. Volgens eiseres is niet gebleken dat hij voldoende onderzoek naar die mogelijkheid heeft gedaan. Ook stelt eiseres dat zij wel degelijk recht heeft op aftrek van voorbelasting ter zake van de dakkapel.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de omzetbelasting ter zake van het inlenen van personeel ten onrechte in rekening is gebracht aan eiseres en dat hij derhalve terecht de aftrek van voorbelasting heeft gecorrigeerd. In de eerste plaats betwist hij dat een prestatie is verricht. Er is geen urenregistratie aanwezig, van de gestelde ingeleende personen zijn geen namen bekend en ook anderszins is niet aannemelijk gemaakt dat een prestatie is verricht. Voor het geval wel een prestatie is verricht stelt hij zich op het standpunt dat de verleggingsregeling van artikel 12, vijfde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB), gelezen in samenhang met artikel 24b, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 had moeten worden toegepast. Ook in dat geval is de omzetbelasting ten onrechte op de facturen vermeld. Verweerder heeft onderzoek gedaan naar de mogelijkheid de omzetbelasting na te heffen bij de uitzendbureaus. Naheffing is toen nagelaten omdat deze belastingplichtigen onvoldoende mogelijkheden tot verhaal zouden bieden. Met betrekking tot de dakkapel betwist verweerder dat eiseres deze in haar hoedanigheid van ondernemer heeft aangeschaft. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de dakkapel is aangebracht op de privéwoning van één van de vennoten van eiseres. Dit blijkt uit de facturen en wordt bevestigd door Google Streetview, aldus verweerder.
10. De rechtbank oordeelt als volgt. Aangezien eiseres aanspraak maakt op aftrek van voorbelasting, is het naar vaste jurisprudentie aan haar om te bewijzen dat zij aan de voorwaarden daarvoor voldoet (zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 september 2016, nr. C-516/14 (Barlis), ECLI:EU:C:2016:690, punt 46). In dit geval brengt dit met zich dat zij aannemelijk moet maken dat haar crediteuren terecht omzetbelasting aan haar in rekening hebben gebracht.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder van het standpunt van eiseres dat de facturen voor het inlenen van personeel betrekking hebben op daadwerkelijk aan eiseres verrichte prestaties, heeft eiseres volstaan met de blote stelling dat dit wel het geval is. Daarmee is niet aannemelijk geworden dat de bedoelde prestaties zijn verricht. Omdat niet ervan kan worden uitgegaan dat aan eiseres diensten zijn verleend, is niet voldaan aan de vereisten van artikel 15, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet OB en heeft verweerder in zoverre terecht de in aftrek gebrachte voorbelasting nageheven. Of de belasting had kunnen worden nageheven van de uitzendbureaus, doet dan niet langer ter zake.
12. De rechtbank komt tot dezelfde slotsom voor wat betreft de voorbelasting ter zake van de dakkapel. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de dakkapel is aangebracht op de privéwoning van één van de vennoten van eiseres, op een adres waar eiseres niet is gevestigd. Alsdan kan niet worden gezegd dat eiseres de dakkapel heeft aangeschaft in haar hoedanigheid van ondernemer, nog daargelaten dat de desbetreffende facturen niet op naam van eiseres staan, maar op die van haar vennoot. Verweerder heeft derhalve terecht nageheven ter zake van de op de facturen vermelde omzetbelasting. Dit brengt mee dat ook de rentebeschikkingen terecht en naar de juiste bedragen zijn vastgesteld, nu tegen deze beschikkingen geen zelfstandige gronden zijn ingebracht.
Bestanddelen van de boete
13. Eiseres betwist dat het aan haar (voorwaardelijk) opzet is te wijten dat belasting die op aangifte had moeten worden voldaan (gedeeltelijk) niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. Verweerder heeft volstaan met vermoedens en heeft daarmee niet aan zijn bewijslast voldaan. De vergrijpboeten dienen derhalve te worden vernietigd, aldus eiseres.
14. Verweerder acht (voorwaardelijk) opzet aanwezig bij eiseres en stelt zich op het standpunt dat de boeten terecht zijn opgelegd. Hij voert daartoe aan:
- dat eiseres niet heeft voldaan aan haar administratieplicht,
- dat op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat door haar crediteuren werkzaamheden voor haar zijn verricht,
- dat eiseres niets wil verklaren over de rol van de heer [naam 6] bij de ondernemingen,
- dat het in de schoonmaakbranche van algemene bekendheid is dat de verleggingsregeling van toepassing is op het inlenen van personeel en eveneens dat er voor ingeleend personeel een urenregistratie moet worden bijgehouden en identiteitsbewijzen moeten worden opgenomen in de administratie,
- dat de omzetbelasting op de facturen niet is aan te merken als voorbelasting en
- dat het aanbrengen van een dakkapel op een privéwoning duidelijk geen zakelijke aangelegenheid is.
15. Bij de behandeling van dit geschilpunt stelt de rechtbank het volgende voorop. Indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, vormt dit op grond van artikel 67f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 procent. Onder opzet in de zin van deze bepaling wordt mede voorwaardelijk opzet begrepen.
16. Uit het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526 leidt de rechtbank voorts het volgende af. Het ligt, gelet op artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), op de weg van de inspecteur om te stellen en, bij gemotiveerde betwisting, overtuigend aan te tonen dat de bestanddelen van het beboetbare feit zich hebben voorgedaan. De stelling dat aan de belastingplichtige voorwaardelijk opzet kan worden verweten, kan bij gemotiveerde betwisting door de belastingplichtige slechts worden aanvaard indien buiten redelijke twijfel komt vast te staan dat de belastingplichtige wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven en dat hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). 17. Eiseres heeft in deze zaak betoogd dat de naheffingsaanslagen ten onrechte aan haar zijn opgelegd. De rechtbank heeft dit betoog hiervoor verworpen op de grond dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voldoet aan de voorwaarden voor de bij de voldoening op aangifte in de periode in geding in aanmerking genomen aftrek van voorbelasting ter zake van de facturen van de uitzendbureaus. Gelet op voormeld arrest van de Hoge Raad rijst vervolgens de vraag of dit oordeel volstaat voor de gevolgtrekking dat belasting die op aangifte moest worden voldaan (gedeeltelijk) niet is betaald als bedoeld in artikel 67f, eerste lid, van de AWR. Het alternatief zou zijn dat die conclusie slechts kan worden getrokken op basis van de door de Hoge Raad uit artikel 6, tweede lid, van het EVRM afgeleide bewijslastverdeling en bewijsmaatstaf. In dat geval zou voor handhaving van de boete nodig zijn dat verweerder overtuigend aantoont dat de aangifte van eiseres wat betreft de hoogte van de verschuldigde belasting onjuist was.
18. Naar het oordeel van de rechtbank is dit laatste niet het geval. Uit het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962, rechtsoverweging 3.6.3 tot en met 3.6.7 leidt de rechtbank af dat bij de beoordeling van een vergrijpboete ervan wordt uitgegaan dat de feitelijk geheven belasting – indien ook daarover een rechtsgeding aanhangig is gemaakt: zoals deze door de rechter in stand wordt gelaten – de verschuldigde belasting is. De hoogte van de verschuldigde belasting is als zodanig niet een bestanddeel van het beboetbare feit. Verweerder hoeft in dit verband dus niet te bewijzen dat het bedrag van de belasting waarop het vergrijp betrekking heeft juist is vastgesteld. 19. De rechtbank is hiervoor tot de slotsom gekomen dat de naheffingsaanslagen in stand dienen te worden gelaten, zodat zij bij de beoordeling van de boeten ervan moet uitgaan dat de nageheven belasting verschuldigd was. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres bij de voldoening op aangifte in de periode in geding de aftrek van voorbelasting, waarop de naheffingsaanslagen betrekking hebben, in aanmerking heeft genomen. De rechtbank hoeft daarom slechts nog te beoordelen of en, zo ja, in hoeverre zij dit heeft gedaan met het opzet – al dan niet in voorwaardelijke zin – om te ontkomen aan de betaling van de verschuldigde belasting.
20. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking. Niet in geschil is dat eiseres facturen voor ingeleend personeel heeft ontvangen ten bedrage van ettelijke tienduizenden euro’s en dat eiseres de omzetbelasting op deze facturen als voorbelasting in aanmerking heeft genomen in haar aangiften. Dienovereenkomstig heeft zij vervolgens omzetbelasting voldaan dan wel teruggaaf van omzetbelasting verzocht. Tijdens het door verweerder ingestelde boekenonderzoek zijn geen objectieve aanwijzingen gevonden dat eiseres daadwerkelijk personeel heeft ingeleend. De facturen zijn slechts voorzien van vage omschrijvingen zoals ‘schoonmaakonderhoud bij diverse projecten’ en ‘het verzorgen en schoonhouden van verschillende projecten’. Ze vermelden niet de namen van de ingeleende werknemers, noch de dagen, plaatsen en duur van het verrichte werk. Eiseres beschikt ook niet over een urenregistratie van deze personen dan wel over enige andere informatie waaruit de identiteit van een of meerdere van deze personen kan worden afgeleid. De op de facturen vermelde omzetbelasting is verder in ieder geval door [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. niet op aangifte voldaan. De rechtbank acht deze omstandigheden, in onderling verband beschouwd, redengevend voor het bewijs dat de uitzendbureaus in werkelijkheid niet de omschreven prestaties aan eiseres hebben geleverd. Deze gang van zaken ligt weliswaar niet voor de hand tussen onafhankelijke partijen, maar gelet op de positie van de heer [naam 6] bij eiseres en de drie uitzendbureaus kan daarvan in dit geval niet worden gesproken. De rechtbank betrekt in haar overweging voorts de omstandigheid dat [naam 4] , geconfronteerd met de bevindingen van de controlerend ambtenaren, slechts heeft verklaard dat hij zich niet kon herinneren wie van de ingeleende personen waar heeft gewerkt en voor hoeveel uren. Naar het oordeel van de rechtbank versterkt deze verklaring eerder de hiervoor bedoelde redengevendheid dan dat ze haar ontzenuwt.
21. In een kleine organisatie, zoals die van eiseres, kan het niet anders dan dat de vennoten ervan op de hoogte waren dat aan de facturen, die gezamenlijk meer dan € 100.000 per jaar bedroegen, in werkelijkheid geen prestaties ten grondslag lagen. Zij heeft de facturen niettemin in de administratie opgenomen en deze, zo begrijpt de rechtbank uit de feiten, ter hand gesteld van de adviseur die op basis daarvan de aangiften omzetbelasting moest doen. Eiseres heeft vervolgens overeenkomstig die aangiften omzetbelasting voldaan dan wel op verzoek teruggegeven gekregen. Daardoor heeft eiseres een handeling verricht die naar haar uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zozeer gericht op het niet voldoen van de verschuldigde omzetbelasting dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat eiseres door zo te handelen bewust de aanmerkelijke kans op het niet voldoen van de verschuldigde omzetbelasting heeft aanvaard. Van aanwijzingen voor het tegendeel is de rechtbank niet gebleken.
22. Hetzelfde heeft naar het oordeel van de rechtbank te gelden voor de aftrek van voorbelasting ter zake van de dakkapel. De desbetreffende facturen waren gericht aan
[naam 4] en hadden betrekking op de aanleg van een dakkapel op diens privéwoning. Eiseres heeft vervolgens de omzetbelasting op die facturen niettemin als voorbelasting in aanmerking genomen op de wijze als in de vorige overweging omschreven. Daardoor heeft eiseres een handeling verricht die naar haar uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zozeer gericht op het niet voldoen van de verschuldigde belasting dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat eiseres door zo te handelen bewust de aanmerkelijke kans op het niet voldoen van de verschuldigde belasting heeft aanvaard. Van aanwijzingen voor het tegendeel is de rechtbank niet gebleken.
23. Ter zitting heeft eiseres nog gesteld dat zij heeft gebruikgemaakt van een boekhouder op wiens kunde zij vertrouwde en mocht vertrouwen, zodat haar geen opzet kan worden verweten. Volgens verweerder gaat dit argument niet op in een situatie als de onderhavige, waarin een ondernemer facturen aanneemt of als zakelijk aanmerkt terwijl hij weet dat deze onjuist dan wel niet-zakelijk zijn en bewust deze facturen aan de boekhouder verstrekt met als enige doel de omzetbelasting in aftrek te kunnen brengen.
24. De rechtbank verwerpt het verweer van eiseres. Uit het dossier blijkt inderdaad dat eiseres heeft gebruikgemaakt van de diensten van de adviseur [naam 5] . De feiten en omstandigheden op grond waarvan het opzet van eiseres buiten redelijke twijfel is komen vast te staan, hebben echter geen betrekking op diens kunde en taakvervulling. Hij heeft immers de aangiften omzetbelasting gedaan op basis van de door eiseres aan hem verstrekte administratie. De stellingen van verweerder komen bovendien erop neer dat eiseres niet de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van haar kon worden gevergd bij de samenwerking met haar adviseur. De rechtbank volgt verweerder hierin. Zonder dat vast komt te staan dat [naam 5] ervan op de hoogte was gesteld dat aan de facturen voor inlening van werknemers geen prestaties ten grondslag lagen en dat de factuur voor de dakkapel betrekking had op de privéwoning van [naam 4] (hetgeen is gesteld noch gebleken), mocht eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet erop vertrouwen dat de met bijstand van de adviseur gedane aangiften juist zouden zijn.
25. Volgens eiseres heeft verweerder de hoogte van de boeten onvoldoende onderbouwd. Voorts meent zij dat de boeten dienen te worden verminderd wegens ‘undue delay’.
26. Verweerder heeft in overeenstemming met paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) boeten ter hoogte van 50% van de nageheven belasting opgelegd. Hij ziet slechts aanleiding voor afwijking van dit uitgangspunt voor zover sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Hij verwijst in dit verband naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298 en stemt in met een vermindering van 15%. 27. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 67f, tweede lid, van de AWR schrijft voor dat de grondslag voor de boete wordt gevormd door het bedrag van de belasting dat niet of niet tijdig is betaald, voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of de grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige niet of niet tijdig is betaald. Op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient verweerder de boete af te stemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Hij moet daarbij zo nodig rekening houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Paragraaf 25, derde lid, van het BBBB bepaalt dat de inspecteur in geval van opzet een vergrijpboete van 50 procent oplegt.
28. Bij de beoordeling van de hoogte van de opgelegde vergrijpboete zal de rechtbank zich bij dit laatste uitgangspunt aansluiten. Eiseres heeft opzettelijk omzetbelasting ontdoken door facturen voor niet verrichte prestaties en voor privé-uitgaven op te nemen in haar administratie en aangiften. Eiseres heeft daarmee geprobeerd zich te onttrekken aan de financiële bijdrage die van haar als ondernemer verwacht mocht worden. De rechtbank rekent dit eiseres aan, omdat zij hiermee een eerlijke verdeling van de lasten in onze samenleving heeft willen frustreren. Zulke pogingen zijn op zichzelf bezien laakbaar en kunnen afbreuk doen aan de belastingmoraal in het algemeen. Om deze redenen acht de rechtbank een stevige boete, ter hoogte van 50 procent van de nageheven belasting, in dit geval passend als uitgangspunt. Van strafverminderende omstandigheden die aanleiding geven tot matiging van de boete is de rechtbank niet gebleken.
29. Voor de beantwoording van de vraag of de boeten dienen te worden verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn voor berechting en, zo ja, met welk bedrag, zal de rechtbank uitgaan van de richtlijnen opgenomen in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4468 en de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298. 30. De redelijke termijn voor boeteoplegging vangt aan op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Als zodanige handeling dient in elk geval aangemerkt te worden de kennisgeving als bedoeld in artikel 67g, tweede lid, van de AWR. De boeten zijn aangekondigd bij brief van
5 december 2018. Vanaf het moment van de aankondiging tot het moment waarop de rechtbank uitspraak doet in deze zaken zijn (afgerond) 42 maanden verstreken.
31. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Aangezien de rechtbank niet is gebleken van zodanige omstandigheden, is de redelijke termijn in dit geval overschreden. Dit behoort te leiden tot vermindering van de boeten, afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Bij een overschrijding van 1 tot 2 jaren (zoals in dit geschil aan de orde is) stelt het Gerechtshof Amsterdam deze vermindering op 15%, met een maximum van € 10.000. De rechtbank zal daarom de boete voor het jaar 2013 verminderen met € 1.915 tot € 10.848 en de boete voor het jaar 2014 met € 2.459 tot € 13.933.
32. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De boetes dienen te worden verminderd zoals hiervoor onder 31. geoordeeld.
Beoordeling van het verzoek om vergoeding van immateriële schade
33. Voor het geval de redelijke termijn voor de berechting van haar zaken zou worden overschreden heeft eiseres verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens die overschrijding.
34. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een bijzondere omstandigheid aanwezig is die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Hij heeft daartoe gewezen op het feit dat hij eiseres sinds 21 januari 2020 meermaals in de gelegenheid heeft gesteld de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien en gehoord te worden, terwijl eiseres uiteindelijk op 6 maart 2020 heeft laten weten niet langer behoefte te hebben aan een hoorgesprek.
35. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar. 36. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door verweerder op 14 januari 2019 en geëindigd met deze uitspraak van de rechtbank. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt derhalve afgerond 41 maanden. In de gang van zaken rondom het uiteindelijk niet gehouden hoorgesprek ziet de rechtbank geen aanleiding tot verlenging van de redelijke termijn. Het enkele uitstel van de geplande datum met iets meer dan een maand levert naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheid op. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor verlenging of verkorting van de redelijke termijn. De redelijke termijn is daarom in beginsel overschreden met afgerond 17 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500.
37. Van de overschrijding met afgerond 17 maanden is een periode van afgerond 9 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase, die is voltooid toen verweerder met dagtekening 10 april 2020 uitspraken op bezwaar deed. Het restant van 8 maanden wordt toegerekend aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom 9/17 deel van € 1.500 te betalen en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) 8/17 deel.
38. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 794 en zal zij de Minister van Veiligheid en Justitie veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 706.
39. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in deze zaak aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.787 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 269 en een wegingsfactor 1, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).