ECLI:NL:RBNHO:2022:4960

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
8 juni 2022
Zaaknummer
HAA 20/6459
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van zelfstandigen- en startersaftrek en het urencriterium in belastingaanslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam in de reclame- en advertentiebranche, en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2016 ontvangen, berekend op een belastbaar inkomen van € 36.565. De eiser stelde dat deze aanslag ten onrechte was opgelegd en dat hij recht had op zelfstandigen- en startersaftrek, omdat hij aan het urencriterium voldeed. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij aan het urencriterium voldeed, aangezien de overgelegde urenregistratie te globaal en onvolledig was. De rechtbank concludeerde dat de aanslag binnen de wettelijke termijn was opgelegd en dat de hoorplicht niet was geschonden, ondanks de stelling van de eiser dat hij fysiek gehoord wilde worden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar oordeelde wel dat de redelijke termijn was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000 voor immateriële schade. Tevens werd verweerder opgedragen het betaalde griffierecht van € 48 aan de eiser te vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/6459

uitspraak van enkelvoudige kamer van 17 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning € 36.565. Daarbij heeft verweerder bij beschikking € 531 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 28 oktober 2020 de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2022 te Haarlem. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en [naam 2] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiser verricht sinds 12 mei 2013 onder de naam ‘‘ [naam 3] ’’ activiteiten in de reclame- en advertentiebranche. Daarnaast is eiser sinds 23 juni 2016 een van de drie vennoten van de vennootschap onder firma [bedrijf 1] . [bedrijf 1] is gestaakt per 31 december 2017. Gedurende het jaar 2016 was eiser tevens in loondienst bij [bedrijf 2] BV en [bedrijf 3] BV.
2. Op 5 juli 2018 heeft eiser na herinnering en aanmaning door verweerder een aangifte ib/pvv voor het jaar 2016 ingediend. Het hierin aangeven verzamelinkomen bedraagt € 5.593.
3. Verweerder heeft aan eiser een vragenbrief verzonden met dagtekening 25 september 2018, waarin onder meer werd verzocht het voldoen aan het urencriterium nader te onderbouwen.
4. Op 4 oktober 2018 heeft de adviseur van eiser gereageerd op de vragenbrief door een urenregistratie van eiser te verstrekken.
5. Verweerder heeft aan de adviseur van eiser een aanvullende vragenbrief verzonden met dagtekening 22 oktober 2018. Wegens het uitblijven van een reactie heeft verweerder op 17 december 2018 een herhaald verzoek om informatie gestuurd. De adviseur van eiser heeft niet gereageerd.
6. Verweerder heeft eiser bij brief met dagtekening 17 januari 2018 geïnformeerd over zijn voornemen om bij het opleggen van de aanslag ib/pvv 2016 af te wijken van de ingediende aangifte. De adviseur van eiser heeft daarop niet gereageerd.
7. Verweerder heeft met dagtekening 8 maart 2019 de aanslag ib/pvv 2016 aan eiser opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.565. Daarbij heeft verweerder bij beschikking € 531 aan belastingrente in rekening gebracht. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
8. Bij uitspraak van bezwaar met dagtekening 28 oktober 2020 heeft verweerder de aanslag ib/pvv 2016 gehandhaafd. De adviseur van eiser heeft bij brief van 16 oktober 2020 als reactie op de voorgenomen beslissing op bezwaar van 30 september 2020 het volgende, voor zover van belang, laten weten: ‘‘
Cliënt wil geen gebruik maken van de mogelijkheid om gehoord te woorden. De feiten en omstandigheden omtrent het gemaakte uren over het jaar 2016 staan vast op geschrift en het horen brengt naar mening van cliënt geen andere zienswijze naar voren.’’
Geschil
9. In geschil is of de aanslag ib/pvv 2016 binnen de aanslagtermijn is opgelegd. Voorts is in geschil of eiser recht heeft op toepassing van de zelfstandigen- en startersaftrek. Meer specifiek of aan het urencriterium is voldaan. Tot slot is in geschil of eiser recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
10. Eiser stelt zich op het standpunt dat de aanslag ib/pvv 2016 ten onrechte en naar een onjuist bedrag is opgelegd. Eiser is van mening dat de aanslag ib/pvv 2016 buiten de aanslagtermijn is opgelegd en dat verweerder, voor zover de rechtbank begrijpt, de hoorplicht heeft geschonden. Verder is eiser van mening dat hij recht heeft op de zelfstandigen- en startersaftrek, omdat aan het urencriterium is voldaan. Eiser verwijst naar het door hem overgelegde urenoverzicht. Tot slot verzoekt eiser om vergoeding van het griffierecht en toekenning van een vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de procedure. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging dan wel vermindering van de aanslag. Het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding heeft eiser ter zitting ingetrokken.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag ib/pvv 2016 terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Verweerder is van mening dat de aanslag ib/pvv 2016 binnen de aanslagtermijn is opgelegd en dat de hoorplicht niet is geschonden. Voorts is verweerder van mening dat eiser geen recht heeft op de zelfstandigen- en startersaftrek aangezien niet aan het urencriterium is voldaan. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
12. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Aanslagtermijn
13. Op grond van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd.
14. Vast staat dat de termijn tot het vaststellen van de aanslag ib/pvv 2016 is aangevangen op 31 december 2016 en dat de aanslag 8 maart 2019 is opgelegd. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de aanslag ib/pvv 2016 binnen de aanslagtermijn is opgelegd. Het beroep van eiser faalt op dit punt.
Schending hoorplicht
15. Eiser stelt zich op het standpunt dat de hoorplicht is geschonden. De adviseur van eiser heeft weliswaar bij brief van 16 oktober 2020 aangeven dat eiser niet gehoord wilde worden, maar dat zag volgens de ter zitting gegeven toelichting van eiser enkel op het telefonisch horen. In een e-mail van 5 oktober 2020 als reactie op de vooraankondiging van het bezwaar is namelijk de wens om fysiek gehoord te worden kenbaar gemaakt, aldus eiser. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de hoorplicht niet is geschonden. Verweerder is van mening dat de adviseur van eiser bij brief van 16 oktober 2020, na de e-mail van eiser van 5 oktober 2020, ondubbelzinnig heeft laten weten dat eiser niet wenste te worden gehoord.
16. De rechtbank oordeelt als volgt. De adviseur van eiser heeft zoals blijkt uit rechtsoverweging 8 schriftelijk en ondubbelzinnig bij brief van 16 oktober 2020, na de e-mail van eiser van 5 oktober 2020, aangegeven dat eiser niet wenste te worden gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook terecht mogen aannemen dat eiser heeft afgezien van zijn recht te worden gehoord. De hoorplicht is derhalve niet geschonden.
Zelfstandigen- en startersaftrek
17. Op grond van artikel 3.76, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) geldt de zelfstandigenaftrek voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet. Het derde lid van dat artikel bepaalt dat indien de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was en bij hem in die periode niet meer dan tweemaal zelfstandigenaftrek is toegepast, de zelfstandigenaftrek wordt verhoogd met € 2.123 (de startersaftrek).
18. Op grond van het hiervoor vermelde artikel, zal de rechtbank beoordelen of eiser voldoet aan het urencriterium. Onder het urencriterium wordt verstaan het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, indien a) de tijd die in totaal wordt besteed aan die ondernemingen en het verrichten van werkzaamheden in de zin van de afdelingen 3.3 en 3.4, grotendeels wordt besteed aan die ondernemingen of b) de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was.
19. Eiser dient aannemelijk te maken dat hij aan het urencriterium heeft voldaan. Dat wil zeggen dat eiser aannemelijk dient te maken dat hij ten minste 1.225 uren aan zijn onderneming(en) heeft besteed.
20. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan het urencriterium voldoet en overweegt daartoe als volgt. Eiser heeft in bezwaar een urenoverzicht voor het jaar 2016 overgelegd. Volgens eiser blijkt daaruit dat hij in totaal meer dan 1.225 uren aan ondernemingsactiviteiten heeft besteed waarvan 1.615 uren aan werkzaamheden voor [bedrijf 1] VOF. De voor [bedrijf 1] VOF gewerkte uren zijn uitgesplitst naar de aard van de werkzaamheden en het aantal bestede uren daaraan. Tevens is een urenregistratie verstrekt voor de periode 1 januari 2016 tot en met 20 juli 2016. De rechtbank begrijpt weliswaar dat eiser veel tijd en moeite heeft gestoken in zijn (startende) ondernemingsactiviteiten, maar dat doe niet af aan de bewijslast die op eiser rust. Het door eiser overgelegde urenoverzicht bevat getotaliseerde stelposten en zijn te globaal en onvoldoende gespecificeerd van aard. Daarnaast is de urenregistratie van eiser onvolledig. De door eiser gewerkte uren zijn na 20 juli 2016 niet meer nader gespecifieerd, terwijl eiser naar eigen zeggen in die periode de meeste uren aan zijn ondernemingsactiviteiten heeft besteed (1.350 van de 1.650 uren). Ook op het overgelegde urenoverzicht, waaruit volgt dat eiser in de maanden oktober tot en met december gemiddeld meer dan 80 uur per week heeft besteed aan zijn ondernemingsactiviteiten, heeft eiser geen toereikende verklaring gegeven, gelet ook op feit dat eiser gedurende 2016 1.086 uren in loondienst bij [bedrijf 2] BV en 336 uren in loondienst bij [bedrijf 3] BV heeft gewerkt. Op grond van het voorgaande heeft eiser over het jaar 2016 niet aannemelijk gemaakt dat hij aan het urencriterium heeft voldaan. Verweerder heeft dan ook over het jaar 2016 terecht geen zelfstandigen- en startersaftrek verleend. De stelling van eiser dat verweerder in dit verband in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel slaagt niet nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder een toezegging heeft gedaan. Het niet binnen een redelijke termijn afdoen van het bezwaar brengt niet mee dat eiser het vertrouwen mag hebben dat toewijzing volgt.
21. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding van de immateriële schade
22. Eiser heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding voor de schade die hij heeft geleden en lijdt in de vorm van de spanning en frustratie als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar.
23. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
24. Het bezwaarschrift is ontvangen door verweerder op 18 maart 2019, uitspraak op bezwaar is gedaan op 28 oktober 2020 en de rechtbank doet uitspraak op 17 maart 2022, zodat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
25. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, en 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199, is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn op 18 maart 2019 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 17 maart 2022, is de in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) 36 maanden. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) 12 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De overschrijding van 12 maanden dient geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom de schadevergoeding van € 1.000 te betalen.
Proceskosten
26. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten gesteld. Voor een proceskostenveroordeling bestaat derhalve geen aanleiding. De rechtbank ziet – in verband met de overschrijding van de redelijke termijn – wel aanleiding verweerder op te dragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Bakker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.