ECLI:NL:RBNHO:2022:4677

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
C/15/320744/ HA ZA 21-525
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en turboliquidatie: onrechtmatig handelen van bestuurder zonder vereffening

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 18 mei 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure over bestuurdersaansprakelijkheid. De eiseres, een advies- en accountantskantoor, vorderde schadevergoeding van de gedaagde, de (indirect) bestuurder van vijf BV's, die door middel van turboliquidatie zijn ontbonden. Eiseres stelde dat de gedaagde onrechtmatig had gehandeld door de vennootschappen te ontbinden zonder de vereffeningsprocedure te volgen, terwijl er nog baten aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde persoonlijk een ernstig verwijt te maken viel, omdat hij de belangen van de schuldeiser, in dit geval eiseres, niet had gerespecteerd. De rechtbank wees de vordering van eiseres toe en verwees de zaak naar de schadestaatprocedure om de exacte schade vast te stellen. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde aansprakelijk was voor de schade die voortvloeide uit zijn onrechtmatige handelen, en dat de ontbinding van de vennootschappen zonder vereffening onrechtmatig was. De rechtbank heeft ook de beslagkosten en proceskosten toegewezen aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/320744 / HA ZA 21-525
Vonnis van 18 mei 2022
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
te [plaats] ,
eiser,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat mr. M. Smit te Alkmaar,
tegen
[gedaagde],
te [plaats] ,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat mr. J. Veninga te Leeuwarden.
De zaak in het kort
Deze zaak gaat over aansprakelijkheid van [gedaagde] , de (indirect) bestuurder van vijf BV’s voor wie [eiseres] jarenlang in opdracht administratieve werkzaamheden en accountantswerkzaamheden heeft verricht. [eiseres] heeft een deel van haar facturen niet betaald gekregen. [gedaagde] heeft deze vennootschappen door middel van een zogenaamde turboliquidatie laten ontbinden en laten uitschrijven uit het handelsregister. [eiseres] stelt dat [gedaagde] dat heeft gedaan om verhaal tot betaling van haar facturen te frustreren.
De rechtbank oordeelt in dit vonnis dat [gedaagde] er persoonlijk een ernstig verwijt van valt te maken dat hij als (indirect) bestuurder tot ontbinding van de vennootschappen is overgegaan zonder eerst de vereffeningsprocedure te volgen, terwijl er nog baten in vier van de vijf BV’s aanwezig waren. [gedaagde] is als (indirect) bestuurder aansprakelijk voor de schade die het gevolg is van dit onrechtmatig handelen. De rechtbank wijst de vordering van [eiseres] daarom toe en verwijst de zaak naar de schadestaatprocedure.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1-32;
- de conclusie van antwoord met producties 1-8;
- het tussenvonnis van 5 januari 2022;
- het bericht van [gedaagde] van 31 maart 2022 met producties 9-10;
- de akte houdende overlegging producties tevens wijziging eis van 1 april 2022 met producties 33-36 van [eiseres] ;
- de akte houdende overlegging producties van 4 april 2022 met producties 37-40 van [eiseres] ;
- de mondelinge behandeling op 12 april 2022, waar zijn verschenen namens [eiseres] de heer [directeur eiseres] , eigenaar/directeur van het bedrijf, vergezeld van mr. M. Smit en [gedaagde] , vergezeld van zijn partner mevrouw [naam 1] (hierna: [naam 1] ) en mr. J. Veninga. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Mrs. Smit en Veninga hebben gebruik gemaakt van spreekaantekeningen, die zij ter zitting aan de rechtbank hebben overgelegd en die daarmee onderdeel zijn van de processtukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is een advies- en accountantskantoor in [plaats] .
2.2.
[gedaagde] was tot 15 maart 2021 de enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 1] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 1] ) en tot 15 januari 2021 de indirect bestuurder van de dochtervennootschappen van [bedrijfsnaam 1] [bedrijfsnaam 2] B.V., B.V. [bedrijfsnaam 3] , B.V. [bedrijfsnaam 4] en [bedrijfsnaam 5] B.V. (hierna ook genoemd: de vijf BV’s).
2.3.
In de vijf BV’s waren verschillende activiteiten ondergebracht. [bedrijfsnaam 1] functioneerde als holding voor de overige vier vennootschappen. [bedrijfsnaam 2] B.V. bemiddelde tot 2018 in advertenties op het gebied van erotiek. In B.V. [bedrijfsnaam 3] en B.V. [bedrijfsnaam 4] waren ondergebracht (tot 2013) de werkzaamheden respectievelijk de managementwerkzaamheden die voor [naam 2] werden verricht. In [bedrijfsnaam 5] B.V. vonden tot 2014 inkoopactiviteiten plaats, bestaande uit radio- en tv-campagnes voor haar klanten.
2.4.
[gedaagde] heeft namens [bedrijfsnaam 1] , [bedrijfsnaam 2] B.V., B.V. [bedrijfsnaam 4] en [bedrijfsnaam 5] B.V. op 12 september 2013 een schriftelijke overeenkomst van opdracht met [eiseres] gesloten. De werkzaamheden van [eiseres] betroffen het samenstellen van de jaarrekeningen, het verwerken van de administratie, het opstellen van fiscale aangiften en het voeren van de loonadministratie voor deze vennootschappen.
2.5.
[eiseres] heeft die werkzaamheden van 2011 tot en met begin 2019 uitgevoerd. In die periode deed [eiseres] hetzelfde werk voor B.V. [bedrijfsnaam 3] . [eiseres] heeft de jaarrekeningen van de vijf BV’s definitief verzorgd tot en met het boekjaar 2014 en voor de boekjaren 2015 en 2016 in concept.
[eiseres] verrichtte ook administratieve en accountantswerkzaamheden voor drie andere vennootschappen waarvan [gedaagde] (indirect) bestuurder en aandeelhouder is, te weten [bedrijfsnaam 6] B.V., [bedrijfsnaam 7] B.V. en B.V. [bedrijfsnaam 8] .
2.6.
[eiseres] heeft voor haar werkzaamheden facturen toegezonden aan de acht vennootschappen. Een deel van deze facturen is niet voldaan.
2.7.
Op 4 januari 2021 is [gedaagde] in zijn hoedanigheid van (indirect) bestuurder en aandeelhouder van de acht vennootschappen door de toenmalige advocaat van [eiseres] , onder aanzegging van rechtsmaatregelen, voor de laatste keer gesommeerd tot betaling over te gaan. De vijf BV’s genoemd onder 2.2 hebben de facturen onbetaald gelaten.
2.8.
Op 15 januari 2021 zijn [bedrijfsnaam 2] B.V., B.V. [bedrijfsnaam 3] , B.V. [bedrijfsnaam 4] en [bedrijfsnaam 5] B.V. na een turboliquidatie ontbonden en per 1 februari 2021 uitgeschreven uit het handelsregister.
2.9.
Op 15 maart 2021 is [bedrijfsnaam 1] na een turboliquidatie ontbonden en per 22 maart 2021 uitgeschreven uit het handelsregister.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. voor recht verklaart dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] , in het bijzonder door de in de dagvaarding beschreven omstandigheden, het administratief leegmaken van de vennootschappen en het vervolgens zonder vereffening tot ontbinding van de vennootschappen overgaan, en [gedaagde] veroordeelt tot het vergoeden van de daardoor door [eiseres] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
II. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de beslagkosten ten bedrage van € 2.733,25, te vermeerderen met de wettelijke rente;
III. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vorderingen, samengevat, het volgende ten grondslag.
3.2.1.
De vijf BV’s zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun betalingsverplichtingen uit de overeenkomst van opdracht. [gedaagde] kan als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] en als indirect bestuurder van [bedrijfsnaam 2] B.V., B.V. [bedrijfsnaam 3] , B.V. [bedrijfsnaam 4] en [bedrijfsnaam 5] B.V. op grond van onrechtmatige daad persoonlijk aansprakelijk worden gehouden voor daaruit voortvloeiende schade, omdat hem persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
3.2.2.
Kort na de aankondiging in januari 2021 om rechtsmaatregelen te nemen is [gedaagde] namelijk overgegaan tot zogenaamde turboliquidatie van de vijf BV’s. Als gevolg daarvan konden deze vennootschappen hun betalingsverplichtingen niet (meer) nakomen. [gedaagde] heeft dat gedaan om verhaal tot betaling van de facturen van [eiseres] te frustreren. Ten tijde van de turboliquidatie waren er namelijk nog wel baten aanwezig of te verwachten binnen de ontbonden vennootschappen.
3.2.3.
Althans heeft [gedaagde] bewerkstelligd dat de baten binnen de vijf BV’s ten tijde van de ontbindingsbesluiten waren verdwenen. Uit de afzonderlijke jaarrekeningen van de BV’s blijkt dat substantiële activa die per 31 december 2019 nog op de balans stonden, per 31 december 2020 op onverklaarbare wijze zijn gereduceerd tot 0. Daarmee zijn de verhaalsmogelijkheden van [eiseres] teniet gedaan, terwijl [gedaagde] wist dat [eiseres] aanzienlijke vorderingen op de vijf BV’s had. [gedaagde] heeft hierdoor onrechtmatig jegens [eiseres] gehandeld. [eiseres] heeft door het onrechtmatig handelen van [gedaagde] schade geleden. Indien [gedaagde] de baten niet aan verhaal had onttrokken, althans vereffening van de vijf BV’s niet achterwege was gebleven, had [eiseres] immers haar vorderingen kunnen verhalen op de activa van de verschillende vennootschappen, bijvoorbeeld op de vorderingen in rekening-courant op derden van de afzonderlijke BV’s, en zou zij dus (in ieder geval enige) betaling hebben ontvangen.
Daarnaast zou de curator in een eventueel faillissement een vordering op [gedaagde] hebben gehad, omdat voor alle vennootschappen de jaarrekeningen over 2017, 2018 en 2019 te laat zijn ingediend. Op grond van artikel 2:248 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft [gedaagde] zijn taak als bestuurder daarom kennelijk onbehoorlijk vervuld en wordt vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is. [gedaagde] zou dan ook aansprakelijk zijn geweest voor het boedeltekort. Dit betreft een potentiële bate. Ten slotte is [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk voor betaling van de openstaande factuurbedragen, op grond van de algemene voorwaarden behorend bij de overeenkomst van opdracht van 12 september 2013 die [eiseres] met [bedrijfsnaam 1] , [bedrijfsnaam 5] B.V., [bedrijfsnaam 2] B.V. en B.V. [bedrijfsnaam 4] heeft gesloten.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiseres] in de (na)kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het verweer van [gedaagde] luidt, samengevat, als volgt.
3.3.1.
[gedaagde] betwist dat van enig onrechtmatig handelen sprake is. Er is door de vijf BV’s na advies van een curator gekozen voor turboliquidatie vanwege een gebrek aan inkomsten en reële verhaalsmogelijkheden binnen de vennootschappen. De vordering van [eiseres] was niet de reden van de turboliquidatie.
3.3.2.
Verder is in deze kwestie de positie van de ING Bank van belang. ING Bank heeft een financiering in concernverband verstrekt. Daartegenover zijn zekerheden gevestigd, waaronder een compte joint- en mede-aansprakelijkheidsovereenkomst en een privé borgstelling van [gedaagde] . Actief in één van de vennootschappen moest bezien worden in het kader van de gehele positie bij ING Bank - die negatief was - en vertegenwoordigde dus geen reële waarde. Per 18 januari 2021 was er in totaliteit enkel een schuld aan ING Bank ter hoogte van € 80.280,56. Van baten was dan ook geen sprake en die waren ook niet meer te verwachten. In de vennootschappen werden immers al geruime tijd geen activiteiten meer ontplooid die inkomsten genereerden.
3.3.3.
De afboekingen die over het boekjaar 2020 zijn gedaan, waren nodig om de cijfers in overeenstemming te brengen met de werkelijkheid. Er stonden posten op de balansen geactiveerd die geen enkele waarde (meer) vertegenwoordigden. Dit is door [gedaagde] gecorrigeerd. Daarbij moesten er forse correcties worden toegepast op de rekening-courantvordering op [gedaagde] , omdat vele privébetalingen voor de vijf BV’s niet waren verwerkt in de rekening-courantpositie. Na correctie was geen sprake meer van reële verhaalsmogelijkheden.
3.3.4.
Omdat in geen van vijf vennootschappen nog activiteiten ontplooid werden of verhaalsmogelijkheden bestonden, hadden de vorderingen die de verschillende vennootschappen over en weer op elkaar hadden geen reële waarde meer en konden deze tegen elkaar worden weggestreept. Turboliquidatie was er dus niet op gericht om [eiseres] te benadelen, maar hield verband met het feit dat de vijf BV’s in een financieel uitzichtloze situatie verkeerden. [eiseres] heeft niet aangetoond dat er op het tijdstip van ontbinding nog verhaalsmogelijkheden waren. Mocht één of meer van de vennootschappen wel baten hebben, dan heeft [eiseres] niet aangetoond dat sprake is van schade, aangezien het – ingeval dan de juiste weg was bewandeld – niet tot uitkering aan [eiseres] was gekomen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen staat vast dat de vijf BV’s zijn tekortgeschoten in de nakoming van de met [eiseres] gesloten overeenkomst van opdracht door factuurbedragen onbetaald te laten. De vraag is of [gedaagde] , als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] en indirect bestuurder van [bedrijfsnaam 2] B.V., B.V. [bedrijfsnaam 3] , B.V. [bedrijfsnaam 4] en [bedrijfsnaam 5] B.V., persoonlijk een ernstig verwijt valt te maken en op grond van onrechtmatig handelen aansprakelijk kan worden gehouden voor daaruit voortvloeiende schade. De rechtbank zal tot de conclusie komen dat dat het geval is. Hieronder volgt de uitleg waarom.
Juridisch kader van bestuurdersaansprakelijkheid
4.2.
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat voor persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder een hoge drempel geldt. Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Maar onder bijzondere omstandigheden is, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt als zojuist bedoeld kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. [1]
4.3.
In geval van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering kan volgens vaste rechtspraak [2] naast de aansprakelijkheid van de vennootschap ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld als hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. [3] Van een dergelijk persoonlijk ernstig verwijt zal in het algemeen geen sprake zijn als zich betalingsonmacht van de vennootschap voordoet. Maar dit zal wel het geval zijn wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden die wijzen op betalingsonwil aan de zijde van de bestuurder.
Grondslag van de vordering
4.4.
[eiseres] baseert het beweerdelijk onrechtmatig handelen van [gedaagde] op het overgaan tot turboliquidatie van de vijf BV’s, terwijl op het moment van de ontbinding sprake was van (te verwachten) baten, die konden leiden tot betaling van haar facturen.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor het aannemen van persoonlijke aansprakelijkheid per vennootschap moet worden vastgesteld of [gedaagde] in zijn hoedanigheid van (indirect) bestuurder onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld. De hiervoor relevante vraag is of de verschillende vennootschappen ten tijde van de ontbinding nog beschikten over (potentiële) activa. De rechtbank zal dat voor iedere afzonderlijke vennootschap beoordelen, nadat is ingegaan op de in de wet en de rechtspraak bepaalde regels met betrekking tot turboliquidatie.
Turboliquidatie
4.6.
Turboliquidatie als bedoeld in artikel 2:19 lid 4 BW is bedoeld om een rechtspersoon met schulden maar zonder baten versneld en eenvoudig te kunnen laten ophouden te bestaan. Hoewel een turboliquidatie een wettelijke grondslag heeft in artikel 2:19 lid 4 BW en op zich dus geen aanleiding vormt voor aansprakelijkheid, moet het bestuur van een vennootschap wanneer zij kiest voor deze vorm van liquidatie de belangen van een schuldeiser van de vennootschap, in dit geval [eiseres] , respecteren. Dit geldt in het bijzonder omdat in het geval van een ontbinding van de vennootschap via artikel 2:19 lid 4 BW de schuldeiser verstoken blijft van de toepassing van regels (artikel 2:23 BW e.v.) die juist (mede) tot zijn bescherming dienen.
4.7.
Tegenover de schuldeiser is het onrechtmatig om na ontbinding vereffening achterwege te laten zolang er nog baten zijn. Betaling wordt in zo’n geval immers in strijd met de dwingende vereffeningsverplichting van artikel 2:19 lid 5 BW onmogelijk gemaakt.
Het begrip baten in de zin van artikel 2:19 lid 4 BW moet ruim worden uitgelegd. Onder baten mogen ook potentiële baten/activa worden verstaan, niet slechts bestaande. [4] Daarnaast mogen er niet te veel eisen worden gesteld aan het bestaan van een bate, nu volgens de Hoge Raad slechts summierlijk moet blijken van feiten en omstandigheden die het bestaan van een bate aannemelijk maken. [5]
4.8.
Uitgangspunt is verder dat het bestuur van een vennootschap moet afzien van een turboliquidatie indien, door toch te liquideren zonder vereffening, aannemelijk is dat een schuldeiser van de vennootschap hierdoor is benadeeld.
4.9.
Een schuldeiser kan bij onrechtmatig handelen een schadevordering tegen het bestuur van de vennootschap instellen, aangezien het bestuur verantwoordelijk is voor de beoordeling of vereffening noodzakelijk is. De indirect bestuurder kan mede aansprakelijk worden gehouden op grond van artikel 2:11 BW.
Bewijslast
4.10.
In het kader van deze procedure - op bestuurdersaansprakelijkheid gebaseerd - ligt het op de weg van [eiseres] als schuldeiser om aannemelijk te maken dat ten tijde van de ontbinding nog sprake was van baten in de zin van artikel 2:19 lid 4 BW.
Daarnaast is het aan [eiseres] om aannemelijk te maken – en bij deugdelijke betwisting te bewijzen – dat zij in geval van vereffening (al dan niet in het kader van een faillissement) wel (enige) betaling zou hebben ontvangen.
[eiseres] stelt nog dat het achterwege laten van een vereffening in een situatie met één directeur-grootaandeelhouder en één bekende schuldeiser die op het punt staat te dagvaarden, moet worden vermoed onrechtmatig te zijn jegens de betreffende schuldeiser. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, kan van een dergelijk (bewijs)vermoeden echter niet worden uitgegaan.
De afzonderlijke vennootschappen
[bedrijfsnaam 1]
4.11.
Volgens [eiseres] was [bedrijfsnaam 1] haar nog een bedrag van € 51.026,66 verschuldigd, waarvan [gedaagde] een bedrag van (€ 51.026,66 -/- € 13.128,05 =) € 37.989,61 heeft erkend. [eiseres] stelt met betrekking tot de aanwezigheid van baten in [bedrijfsnaam 1] ten tijde van het ontbindingsbesluit van 15 maart 2021 het volgende.
4.11.1.
Uit de begin januari 2021 gedeponeerde jaarrekening over 2020 blijkt dat de vaste en vlottende activa ter waarde van in totaal € 97.475, die per 31 december 2019 nog op de activazijde van de balans stonden, per 31 december 2020 zijn gereduceerd tot € 0. Daarnaast is het eigen vermogen per 31 december 2020 ten opzichte van 31 december 2019 verminderd met € 75.400. Er is door [gedaagde] geen verklaring gegeven voor de afname van de totale activa. Verder omvatten de vlottende activa in de concept-jaarrekening van 2016 nog een vordering in rekening-courant op [gedaagde] ter hoogte van € 205.181. Nergens blijkt uit hoe deze vordering in rekening-courant zou zijn afgelost door [gedaagde] ; [bedrijfsnaam 1] had op de ontbindingsdatum dus een vordering op [gedaagde] van ruim € 200.000.
4.12.
[gedaagde] voert hiertegenover aan dat de vaste en vlottende activa die ultimo 2019 op de geconsolideerde balans stonden wat betreft vaste activa (totaal € 42.500) betroffen: goodwill van € 40.000 en een deelname bestaande uit betaling van € 2.500 voor 50% van de aandelen in [bedrijfsnaam 6] B.V. bij oprichting, en wat betreft vlottende activa (totaal € 54.974): debiteuren van [bedrijfsnaam 2] B.V. van € 7.488, een rekening-courant vordering van € 47.486 en overige vorderingen. Volgens [gedaagde] is de goodwill om onduidelijke redenen in oude jaarrekeningen door [eiseres] geactiveerd op de balans, maar had deze
- gezien ook het feit dat er helemaal niets meer in de vennootschap gebeurde - geen enkele waarde. De aankoop van aandelen van [bedrijfsnaam 6] B.V. vertegenwoordigde ten tijde van de ontbinding evenmin een reële waarde. Verder zijn de debiteuren afgewaardeerd, omdat deze debiteuren uit 2013 in [bedrijfsnaam 2] B.V. betroffen en oninbaar waren geworden.
De rekening-courantvordering was verder aanzienlijk lager dan € 205.181. Dat bedrag is opgenomen in de geconsolideerde concept jaarrekening van 2016. Op dat bedrag over de periode 2013-2020 moesten nog vele correcties worden doorgevoerd. Dit betrof kosten die vanuit privé zijn betaald en die nooit in de administratie zijn geboekt, aldus [gedaagde] . Uiteindelijk bleef een rekening-courantvordering van € 36.797,47 over, die administratief is overgegaan naar [bedrijfsnaam 6] B.V. om afgewikkeld te worden met de ING Bank. De overige vorderingen kenden geen reële waarde. [gedaagde] concludeert daarom dat de waarde van alle activa nihil was en dat een en ander is terecht afgewaardeerd ten laste van het eigen vermogen.
4.13.
De rechtbank stelt voorop dat de jaarrekening over het boekjaar 2020 waarop [eiseres] zich baseert geen geconsolideerde jaarrekening betreft, maar een enkelvoudige jaarrekening van [bedrijfsnaam 1] , vastgesteld op 17 januari 2021. Uit de balans blijkt dat het totaal van activa van € 97.475 van [bedrijfsnaam 1] per 31 december 2019 is gereduceerd naar € 0 per 31 december 2020 en dat er in het boekjaar 2020 een aanzienlijke daling van het eigen vermogen heeft plaatsgevonden. [gedaagde] heeft toegelicht wat volgens hem de reden hiervan is geweest, maar hij heeft zijn stellingen op dit punt op geen enkele wijze met onderliggende stukken onderbouwd. Dit lag wel op zijn weg, omdat de benodigde informatie zich in zijn domein bevindt. Op dit moment zijn de stellingen van [gedaagde] geheel oncontroleerbaar.
4.14.
Ook de door [eiseres] genoemde rekening-courantvordering van €205.181,00 blijkt uit de
enkelvoudigebalans per 31 december 2016, die deel uitmaakt van productie 9 bij de dagvaarding.
4.15.
Ter onderbouwing van zijn betoog dat correcties op de hoogte van de rekening-courantvordering moesten worden doorgevoerd, verwijst [gedaagde] naar een toelichting geschreven door [naam 1] , zijn partner, die de administratieve werkzaamheden voor zijn BV’s na beëindiging van de werkzaamheden door [eiseres] heeft overgenomen. In deze toelichting wordt ‘een specificatie van de reductie in vordering op de directie van 2016 naar 2020’ weergegeven, waarin tal van kosten worden opgesomd die door [gedaagde] in de periode 2013-2020 privé zouden zijn betaald. Achter deze specificatie (productie 10) zit een pak aan documenten, waaronder bankafschriften van privérekeningen. Uit deze documenten blijkt inderdaad dat er betalingen zijn gedaan, maar zoals [eiseres] terecht heeft aangevoerd zijn dit voor een groot deel betalingen die voor andere vennootschappen dan [bedrijfsnaam 1] zijn verricht. Er blijkt ook van meerdere betalingen van [naam 1] . [gedaagde] heeft niet duidelijk gemaakt waarom al deze betalingen in mindering strekken op de vordering in rekening-courant op hem in privé. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, kan [gedaagde] niet worden gevolgd in zijn stelling dat de rekening-courantvordering op hem aanzienlijk lager was dan opgenomen in de concept-jaarrekening van 2016. Evenmin is gebleken dat het bedrag van € 205.181 een totaalbedrag voor alle vennootschappen tezamen betreft aan vordering in rekening-courant op hem.
4.16.
Verder heeft [gedaagde] nagelaten de door [naam 1] opgevoerde kostenposten, waaronder een looncorrectie voor [gedaagde] over 2017 van € 37.420,63, niet gedeclareerde kilometervergoedingen vanaf 2013 en privé betaalde crediteuren over 2014-2019 van € 104.577,84, inzichtelijk te maken, bijvoorbeeld met een onafhankelijk accountantsrapport. [eiseres] heeft in dit verband terecht aangevoerd dat nergens uit blijkt dat het hier inderdaad gaat om posten die nog niet eerder in de cijfers zijn betrokken. Over de (juridische) grondslag van deze posten - die volgens [eiseres] ontbreekt - is evenmin helderheid verschaft. Dat had wel van [gedaagde] als bestuurder mogen worden verwacht, mede gelet op artikel 2:19 lid 4 BW.
4.17.
Overigens erkent [gedaagde] dat op 31 december 2020 (na de door hem genoemde correcties) een vordering in rekening-courant op hem resteerde van € 36.797,47. Uit de eigen stelling van [gedaagde] dat deze vordering ‘administratief is ondergebracht’ in [bedrijfsnaam 6] B.V. ter afwikkeling van het krediet bij de ING Bank die een pandrecht op de vordering zou hebben, volgt dat er een bate uit [bedrijfsnaam 1] is gehaald, zonder dat daar een vergoeding tegenover stond.
4.18.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank er bij gebreke van een gemotiveerde betwisting door [gedaagde] van uit dat er op het moment van ontbinding baten waren in [bedrijfsnaam 1] (€ 97.475 aan activa en € 205.181 aan vordering in rekening-courant).
4.19.
De overige argumenten van [eiseres] behoeven geen bespreking meer.
B.V. [bedrijfsnaam 4]
4.20.
[eiseres] stelt op B.V. [bedrijfsnaam 4] een vordering te hebben van € 21.013,16, waarvan [gedaagde] een bedrag van (€ 21.013,16 -/- € 16.598,19 =) € 4.414,97 erkent. [eiseres] stelt met betrekking tot de aanwezigheid van baten in B.V. [bedrijfsnaam 4] ten tijde van het ontbindingsbesluit van 15 januari 2021 het volgende.
4.20.1.
Uit de begin januari 2021 deponeerde jaarrekening over 2020 blijkt dat de vlottende activa ter waarde van in totaal € 49.281, die per 31 december 2019 nog op de activazijde van de balans stonden, per 31 december 2020 zijn gereduceerd tot € 0. Daarnaast is het eigen vermogen per 31 december 2020 ten opzichte van 31 december 2019 verminderd met € 46.401. Er is door [gedaagde] geen verklaring gegeven voor de afname van de totale activa.
Verder blijkt uit de concept-jaarrekening over 2016 van [bedrijfsnaam 1] dat B.V. [bedrijfsnaam 4] nog een vordering in rekening-courant had op [bedrijfsnaam 1] ter hoogte van € 15.642. Nergens blijkt uit hoe deze vordering in rekening-courant zou zijn afgelost door [bedrijfsnaam 1] ; B.V. [bedrijfsnaam 4] had op de ontbindingsdatum dus een vordering in rekening-courant op [bedrijfsnaam 1] .
4.21.
[gedaagde] voert hiertegenover aan dat de vlottende activa die ultimo 2019 op de balans stonden een vordering op [naam 2] van € 19.000 en een vordering op de vennootschappen in de [bedrijfsnaam 1] -groep betroffen. De waarde daarvan was nihil. Volgens [gedaagde] was het geschil met [naam 2] door betaling in 2020 namelijk afgewikkeld en had de vordering op de vennootschappen in de [bedrijfsnaam 1] -groep geen reële waarde, omdat deze vennootschap geen reële activa had. Daarom is een en ander afgewaardeerd ten laste van het eigen vermogen.
4.22.
Zoals hiervoor ook is overwogen mag van [gedaagde] als (indirect) bestuurder worden verwacht dat hij helderheid verschaft en tevens een deugdelijke verklaring geeft, onderbouwd met bewijsstukken, over wat er met de baten in B.V. [bedrijfsnaam 4] is gebeurd. Dit heeft [gedaagde] niet gedaan. [gedaagde] heeft geen bewijs van betaling van € 19.000 overgelegd. Hiervoor is al vastgesteld dat [bedrijfsnaam 1] nog wel over activa beschikte, zodat zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet vast staat dat de vordering op [bedrijfsnaam 1] geen waarde had.
4.23.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank er bij gebreke van een gemotiveerde betwisting door [gedaagde] van uit dat er op het moment van ontbinding baten waren in B.V. [bedrijfsnaam 4] (€ 49.281 aan activa en € 15.642 aan vordering in rekening-courant).
4.24.
De overige argumenten van [eiseres] behoeven geen bespreking meer.
B.V. [bedrijfsnaam 3]
4.25.
[eiseres] stelt een vordering op B.V. [bedrijfsnaam 3] te hebben van € 12.528,08, waarvan [gedaagde] een bedrag van (€ 12.528,08 -/- € 6.856,31 =) € 5.671,77 erkent. Volgens [eiseres] was ten tijde van het ontbindingsbesluit van 15 januari 2021 sprake van een potentiële bate. Deze potentiële bate betreft de vordering van de curator die hij, in geval van faillissement van B.V. [bedrijfsnaam 3] , op [gedaagde] als indirect bestuurder zou hebben vanwege onbehoorlijk bestuur op grond van artikel 2:248 BW, vanwege het te laat indienen van de jaarrekeningen over 2017, 2018 en 2019.
4.26.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer. Hij betwist dat van een potentiële bate sprake is. Hij stelt hiertoe dat in dit geval onbehoorlijk bestuur - het niet tijdig deponeren van jaarrekeningen - in geval van faillissement geen oorzaak van faillissement was geweest, omdat [gedaagde] had kunnen aantonen dat er in B.V. [bedrijfsnaam 3] geen inkomsten meer waren, maar wel schulden, zodat er een situatie was ontstaan waarin zij was opgehouden te betalen.
4.27.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 2:10 lid 2 BW in combinatie met artikel 2:248 lid 2 BW en artikel 2:11 BW staat vast dat [gedaagde] , gezien het te laat indienen van de jaarrekeningen, zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en wordt vermoed dat dit een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] van laatstgenoemd vermoeden, waar [eiseres] niets tegen heeft ingebracht, heeft [eiseres] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen die aannemelijk maken dat er in B.V. [bedrijfsnaam 3] nog te verwachten baten waren op het moment van de ontbinding. Van onrechtmatig handelen van [gedaagde] is daarom in dit geval geen sprake.
[bedrijfsnaam 5] B.V.
4.28.
[eiseres] stelt op [bedrijfsnaam 5] B.V. een vordering te hebben van € 11.292,04, waarvan [gedaagde] een bedrag van (€ 11.292,04 -/-8.609,52 =) € 2.682,52 erkent. [eiseres] stelt met betrekking tot de aanwezigheid van baten in [bedrijfsnaam 5] B.V. ten tijde van het ontbindingsbesluit van 15 januari 2021 het volgende.
4.28.1.
Uit de begin januari 2021 gedeponeerde enkelvoudige jaarrekening over 2020 blijkt dat de vaste en vlottende activa ter waarde van in totaal € 57.704, die per 31 december 2019 nog op de activazijde van de balans stonden, per 31 december 2020 zijn gereduceerd tot € 0. Daarnaast is het eigen vermogen per 31 december 2020 ten opzichte van 31 december 2019 verminderd met € 57.764. Er is door [gedaagde] geen verklaring gegeven voor de afname van de totale activa. Verder blijkt uit de concept-jaarrekening over 2016 van [bedrijfsnaam 1] dat [bedrijfsnaam 5] B.V. nog een vordering in rekening-courant had op [bedrijfsnaam 1] ter hoogte van € 15.642. Nergens blijkt uit hoe deze vordering in rekening-courant zou zijn afgelost door [bedrijfsnaam 1] . [bedrijfsnaam 5] B.V. had op de ontbindingsdatum dus een vordering in rekening-courant op [bedrijfsnaam 1] .
4.29.
[gedaagde] voert hiertegenover aan dat de activa die ultimo 2019 op de balans stonden goodwill (€ 40.000) en een vordering op één van de andere vennootschappen in de [bedrijfsnaam 1] -groep betroffen. De goodwill had geen werkelijke waarde. Daarop was bovendien al enige jaren niet afgeschreven. Daarom is dat in 2020 ineens gedaan. Ten aanzien van de vordering op [bedrijfsnaam 1] heeft [gedaagde] opgemerkt dat dit een foutief ingekopieerde passage lijkt uit de stellingen van [eiseres] ten aanzien van B.V. [bedrijfsnaam 4] , omdat in de stukken geen vordering van [bedrijfsnaam 5] B.V. op [bedrijfsnaam 1] is terug te vinden. Hoe dan ook was de waarde van de vorderingen op één van de andere vennootschappen eveneens nihil. Voor zover er al een vordering op [bedrijfsnaam 1] , dan is deze daarom terecht afgewaardeerd ten laste van het eigen vermogen, aldus [gedaagde] .
4.30.
[gedaagde] heeft ook deze stellingen op geen enkele wijze onderbouwd. Er zijn ook ten aanzien van deze posten geen financiële stukken overgelegd, terwijl dit wel op de weg van [gedaagde] had gelegen. Uit de concept jaarrekening waarnaar [eiseres] verwijst (productie 9, pagina 44) blijkt overigens wel van een vordering op [bedrijfsnaam 1] , zij het van een hoger bedrag dan genoemd door [eiseres] , namelijk € 188.632. Bovendien is hiervoor al vastgesteld dat [bedrijfsnaam 1] wel over baten beschikte, zodat er niet op voorhand van kan worden uitgegaan dat deze op nihil moesten worden gewaardeerd. De rechtbank gaat er dan ook bij gebreke van een gemotiveerde betwisting door [gedaagde] van uit dat er op het moment van ontbinding baten waren in [bedrijfsnaam 5] B.V. (€ 57.704 aan activa en ten minste € 15.642 aan vordering in rekening-courant).
4.31.
De overige argumenten van [eiseres] behoeven geen bespreking meer.
[bedrijfsnaam 2] B.V.
4.32.
[eiseres] stelt een vordering op [bedrijfsnaam 2] B.V. te hebben van € 9.482,38, waarvan [gedaagde] een bedrag van (€ 9.482,38 -/- € 8.009,38 =) € 1.473,00 erkent. [eiseres] stelt met betrekking tot de aanwezigheid van baten in [bedrijfsnaam 2] B.V. ten tijde van het ontbindingsbesluit van 15 januari 2021 het volgende.
4.32.1.
Uit de begin januari 2021 gedeponeerde enkelvoudige jaarrekening over 2020 blijkt dat de vlottende activa ter waarde van in totaal € 5.825, die per 31 december 2019 op de activazijde van de balans stonden, per 31 december 2020 zijn gereduceerd tot € 0. De jaarrekening over 2019 vertoont bovendien nog een activastand van € 351.932 per 31 december 2019, een verschil van circa € 350.000. Er is geen onderliggende journaalpost bij deze afboeking.
4.33.
[gedaagde] voert hiertegenover aan dat de vlottende activa die ultimo 2019 op de balans van de jaarrekening over 2020 stonden (€ 5.825), debiteuren uit 2013 betroffen die oninbaar bleken. Deze zijn in 2020 afgeboekt ten laste van het eigen vermogen.
Wat betreft de activastand van € 351.932 per 31 december 2019 brengt [gedaagde] naar voren dat de jaarrekening 2019 een vertekend beeld geeft. Het verschil in activa in het boekjaar 2019 ten opzichte van boekjaar 2020 van € 350.000 wordt verklaard doordat in 2020 ervoor is gekozen om de totale schuld van de vennootschappen aan de ING Bank op te nemen (de rechtbank begrijpt: in de jaarcijfers van [bedrijfsnaam 2] B.V.) in plaats van de saldi per vennootschap. Het actief in [bedrijfsnaam 2] vertegenwoordigt geen reële waarde, omdat het bezien moet worden in de gehele positie bij de ING Bank, die negatief was, aldus [gedaagde] . Er waren geen liquiditeiten.
4.34.
De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] ten aanzien van de genoemde posten geen deugdelijke onderbouwing heeft gegeven door overlegging van financiële stukken.
Ten aanzien van de vordering van € 5.825 is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onduidelijk welke debiteuren [gedaagde] bedoelt en waarom deze oninbaar waren.
4.35.
Dat er geen beschikbare liquide middelen in [bedrijfsnaam 2] B.V. aanwezig zouden zijn geweest, maakt niet dat geen sprake is van baten in de zin van artikel 2:19 lid 4 BW. Zoals hiervoor eerder is overwogen moet het begrip baten ruim worden uitgelegd. Daaronder worden namelijk alle activa op de balans van de vennootschap verstaan.
[gedaagde] heeft verder niet gemotiveerd betwist dat het actief van € 351.932 per 31 december 2019, zoals de gedeponeerde jaarrekening over 2019 laat zien, als bate van [bedrijfsnaam 2] B.V. moet worden beschouwd. De enkele stelling dat in 2020 de totale schuld van alle vennootschappen aan de ING bank in de cijfers van [bedrijfsnaam 2] B.V. is opgenomen, die niet nader is onderbouwd, is daarvoor onvoldoende. Dit standpunt strookt overigens niet met het overzicht dat [gedaagde] onder 1.5 van de conclusie van antwoord heeft gegeven van de debet- en creditstanden op de bankrekeningen van de verschillende vennootschappen op het moment van turboliquidatie.
4.36.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank er bij gebreke van een gemotiveerde betwisting door [gedaagde] van uit dat er op het moment van ontbinding baten waren in [bedrijfsnaam 2] B.V.
4.37.
De overige argumenten van [eiseres] behoeven geen bespreking meer.
Slotsom
4.38.
De conclusie uit dit alles luidt dat [eiseres] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er in vier van de vijf BV’s nog baten waren op het moment van de ontbinding, terwijl [eiseres] nog vorderingen op die BV’s had. Dat maakt de ontbinding zonder vereffening onrechtmatig jegens [eiseres] . Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank geen behoefte aan een nadere toelichting door [naam 1] , zoals [gedaagde] heeft aangeboden.
4.39.
[gedaagde] kan persoonlijk een ernstig verwijt worden gemaakt van het feit dat de vereffening na de ontbinding van de vier BV’s achterwege is gelaten, terwijl er op dat moment nog sprake was van baten. Met het administratief schrappen van activa vlak voor de turboliquidatie is sprake van frustratie van betaling en verhaal, waardoor [eiseres] is benadeeld. [gedaagde] heeft daarmee onrechtmatig jegens [eiseres] gehandeld en is in zijn hoedanigheid van bestuurder van [bedrijfsnaam 1] en indirect bestuurder van [bedrijfsnaam 2] B.V., B.V. [bedrijfsnaam 4] en [bedrijfsnaam 5] B.V. op grond van artikel 2:11 BW aansprakelijk voor hieruit voortvloeiende schade. De gevorderde verklaring voor recht op dat punt is daarom toewijsbaar zoals in de beslissing onder 5.1 is vermeld.
4.40.
Zoals onder 4.27 overwogen heeft [gedaagde] niet onrechtmatig gehandeld jegens [eiseres] door zonder vereffening tot ontbinding van B.V. [bedrijfsnaam 3] over te gaan. Voor zover [eiseres] haar vordering grondt op de algemene voorwaarden bij de overeenkomst van opdracht van 15 oktober 2013 overweegt de rechtbank dat deze overeenkomst niet namens B.V. [bedrijfsnaam 3] door [gedaagde] is ondertekend. Alleen al daarom faalt dat argument dus. De vordering van [eiseres] is op dit punt niet toewijsbaar.
Verwijzing naar de schadestaat
4.41.
Tussen partijen is in geschil of [eiseres] schade heeft geleden door de wijze van afwikkelen door [gedaagde] en zo ja, welke omvang de verplichting tot schadevergoeding heeft. Op dit moment is de rechtbank onvoldoende in staat de gestelde schade in deze procedure vast te stellen. Zo is het debat over de hoogte van de vorderingen van [eiseres] nog niet volledig door partijen gevoerd en is de invloed van de schuld aan de ING-bank en de aflossing daarvan op de mogelijkheid tot betaling van de (volledige) vorderingen van [eiseres] op de verschillende vennootschappen niet duidelijk. De vergelijking die ten aanzien van de schade moet worden gemaakt tussen de situatie met en zonder het onrechtmatig handelen zal in een schadestaatprocedure moeten plaatsvinden. Voldaan is aan de hiervoor geldende voorwaarde dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat alleen al de vordering van [bedrijfsnaam 1] op [gedaagde] privé (€ 205.181) de schuld van de vijf BV’s aan de ING Bank (€ 80.280,56) overstijgt.
4.42.
De rechtbank zal de zaak dan ook naar de schadestaatprocedure verwijzen, zodat partijen aldaar, al dan niet aan de hand van een deskundigenbericht, zich nader kunnen uitlaten over de gestelde schade. De vordering tot het vergoeden van schadevergoeding nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet zal worden toegewezen zoals in de beslissing onder 5.2 is vermeld.
4.43.
De rechtbank geeft partijen wel nadrukkelijk in overweging om deze zaak verder onderling in der minne te regelen en zodoende een langdurige, kostbare verdere procedure te voorkomen.
Beslagkosten
4.44.
[eiseres] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten van € 2.733,25.
4.45.
[gedaagde] verzoekt de rechtbank om de discussie over de beslagkosten naar de schadestaat te verwijzen, omdat nu nog niet vaststaat dat er werkelijk schade is. Kan schade in de schadestaatprocedure niet worden vastgesteld, dan moeten de beslagkosten volgens [gedaagde] alsnog worden afgewezen.
4.46.
De rechtbank wijst dit verzoek van [gedaagde] af. Dat het geldelijk beloop van de vordering van [eiseres] nog in de schadestaatprocedure moet worden bepaald, maakt niet dat het beslag onnodig of onrechtmatig was. In een geval als dit kon conservatoir beslag worden gelegd, omdat het bestaan van de vordering van [eiseres] niet summierlijk ondeugdelijk is. De gevorderde vergoeding van de beslagkosten is, gelet op het bepaalde in artikel 706 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dan ook toewijsbaar.
4.47.
[gedaagde] voert wel terecht aan dat de beslagkosten die zijn gemaakt in verband met de conservatoire beslagen die zijn gelegd ten laste van [bedrijfsnaam 6] B.V., B.V. [bedrijfsnaam 8] en [bedrijfsnaam 7] B.V. niet voor vergoeding in aanmerking komen. [gedaagde] is alleen aansprakelijk voor de beslagkosten die betrekking hebben op de ten laste van hem gelegde beslagen. De beslagkosten worden, gelet op de in het geding gebrachte beslagstukken, begroot op € 1.081,66 aan explootkosten, € 667,00 aan griffierecht en € 1.770,00 voor salaris advocaat (1 beslagrekest × tarief V), in totaal € 3.518,66. Het griffierecht voor het beslagrekest is verrekend met het griffierecht dat in deze procedure is verschuldigd. Nu [eiseres] een bedrag van € 2.733,25 aan beslagkosten vordert, zal de rechtbank, gelet op artikel 23 Rv, dit lagere bedrag toewijzen. De gevorderde wettelijke rente over de beslagkosten zal worden toegewezen met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening.
Proceskosten
4.48.
[gedaagde] is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiseres] als volgt vastgesteld:
  • kosten dagvaarding € 102,08
  • griffierecht € 3.533,00 (exclusief griffierecht voor het beslagrekest)
  • salaris advocaat
Totaal € 4.761,08
4.49.
De gevorderde nakosten zullen eveneens worden toegewezen.
4.50.
De rechtbank zal de kostenveroordelingen vermeerderen met de onbetwist gebleven wettelijke rente.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] door zonder vereffening tot ontbinding van [bedrijfsnaam 1] , [bedrijfsnaam 2] B.V., B.V. [bedrijfsnaam 4] en [bedrijfsnaam 5] B.V. over te gaan,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot het vergoeden van de daardoor door [eiseres] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de beslagkosten van € 2.733,25, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot dit vonnis vastgesteld op € 4.761,08, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 163,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 85,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.6.
verklaart de beslissing tot zover, met uitzondering van 5.1, uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Auwerda en uitgesproken op 18 mei 2022.
type: ST
coll: SA

Voetnoten

1.Hoge Raad van 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627.
2.Hoge Raad van 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006: AZ0758.
3.Vgl. Hoge Raad van 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4873.
4.Hoge Raad van 31 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2480.
5.Hoge Raad van 27 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1631 en conclusie A-G van 26 maart 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AO2779.