2015/20162017
Boekwaarde
Onroerend goed 31/12 30.470.928 29.669.301
Totaal activa 31/12 31.590.460 31.067.153
Fiscaal eigen vermogen 12.502.082 12.500.888
Aandeelhd. leningen 18.182.557 17.701.580
Kortlopende schulden
905.821 864.685
Totaal schulden 19.083.378 18.566.445
19. Het verschil tussen de boekwaarde van het onroerend goed en het totaal van de activa bestaat uit kortlopende vorderingen (zoals te ontvangen huur) en banktegoeden. De kortlopende schulden betreffen vooruitbetaalde huur, rente, te betalen btw en andere kortlopende schulden.
20. [bedrijf 12] heeft een Transfer Pricing Study, gedateerd 17 mei 2021, ten behoeve van eiseres verricht. Daarin is een Investerings Model opgenomen aan de hand waarvan met een zogenoemde Monte Carlo simulatie de verwachte IRR is berekend. In deze Study is onder meer het volgende vermeld:
“3.4 Summary and conclusion
The IRR analysis that was performed arrives at a weighted equity IRR of 11.9%. In line with economic rational, the equity IRR of the analysis lies above the interest rate of the shareholder loan of 8% and therefore supports the conditions of the loan under review. Based on the IRR analysis, the interest rate of the Loan under review of 8% is considered at arm’s length.”
21. In geschil is of de uitspraken op bezwaar deugdelijk zijn gemotiveerd, of eiseres voldoet aan de statutaire en feitelijke beleggingseis voor het regime voor fiscale beleggingsinstellingen (hierna: fbi-regime) van artikel 28, tweede lid eerste volzin, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb), of de financieringslimiet van artikel 28, tweede lid, onderdeel a, Wet Vpb in de onderhavige jaren is overschreden en of de rente op de aandeelhoudersleningen in overeenstemming is met het at arm’s length beginsel van artikel 8b Wet Vpb dan wel van artikel 8, eerste lid, Wet Vpb in combinatie met artikel 3.8 Wet IB 2001.
Beoordeling van het geschil
Juridisch kader
22. Artikel 28 Wet Vpb luidt voor zover hier van belang als volgt.
“2. Als beleggingsinstellingen worden aangemerkt naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid en fondsen voor gemene rekening, danwel lichamen die zijn opgericht of aangegaan naar het op de BES eilanden geldende rechts alsmede naar het recht van Aruba, Curaçao, Sint Maarten, een lidstaat van de Europese Unie of een staat in de relatie waarmee een met Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is waarin een bepaling is opgenomen die discriminatie naar nationaliteit verbiedt voor lichamen die overigens in dezelfde situatie verkeren als naar Nederlands recht opgerichte of aangegane lichamen, die naar aard en inrichting vergelijkbaar zijn met de hiervoor genoemde naar Nederlands recht opgerichte of aangegane lichamen, welker doel en feitelijke werkzaamheid bestaan in het beleggen van vermogen en welke lichamen voldoen aan de volgende voorwaarden:
a. de te beleggen middelen, voor zover zij het vermogen van het lichaam te boven gaan, zijn slechts verkregen door het aangaan van schulden op aan het lichaam toebehorende onroerende zaken of op rechten waaraan deze zijn onderworpen tot ten hoogste zestig percent van de boekwaarde van de onroerende zaken of van de rechten waaraan deze zijn onderworpen en van andere schulden tot ten hoogste twintig percent van de boekwaarde van de overige beleggingen. Voor de toepassing van dit onderdeel wordt onder onroerende zaken mede verstaan belangen in met de beleggingsinstelling verbonden lichamen waarvan de bezittingen, geconsolideerd beschouwd, doorgaans ten minste nagenoeg uitsluitend bestaan uit onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen;
(…)
5. Onze Minister kan in bijzondere gevallen onder door hem te stellen voorwaarden
afwijkingen toestaan van het bepaalde in het tweede lid.”
23. In de parlementaire geschiedenis is ten aanzien van de beleggingseis het volgende opgenomen:
“In de Wet Vpb 1969 is geen definitie opgenomen van beleggen. Uit jurisprudentie blijkt dat van beleggen sprake is indien het bezit van vermogensbestanddelen is gericht op het verkrijgen van waardestijging en rendement dat bij normaal vermogensbeheer kan worden verwacht (zie o.a. HR 8 november 1989, nr. 25 257, BNB 1990/73). Van beleggen is derhalve geen sprake indien een beleggingsinstelling risico's heeft aanvaard die een particuliere belegger met een zelfde vermogenspositie in het kader van normaal vermogensbeheer niet zou hebben aanvaard (zie o.a. HR 23 juni 1999, nr. 34 570, BNB 1999/294).”
(MvT, Kamerstukken II 2005/06, 30 689, nr. 3, p. 1.)
en
“Vraag: Is er in de praktijk geen twijfel meer mogelijk over het verschil tussen houdstermaatschappijen en beleggingsinstellingen?
Antwoord: De bepalingen van het voorontwerp Besluit beleggingsinstellingen zijn hier duidelijk. Wordt niet alle winst uitgedeeld, laat de statutaire doelstelling ook andere activiteiten dan beleggen toe — bijv. door te zeggen, dat het mede een doel is — of is de feitelijke werkzaamheid een andere, dan zal er geen sprake kunnen zijn van een beleggingsinstelling.”
(Verslag van het mondeling overleg, Kamerstukken II 1968/69, 6000, nr. 25, vraag 37.)
24. In de parlementaire geschiedenis is ten aanzien van de financieringslimiet het volgende opgenomen:
“In dit verband wil ik ter zijde even ingaan op een opmerking van de geachte afgevaardigde, de heer Notenboom, die heeft gezegd: wat gebeurt er als er een tijdelijke schuld ontstaat bij een beleggingsmaatschappij doordat men eerst beleggingen aankoopt en die tijdelijk met vreemd vermogen financiert, waarna deze schuld dan later, b.v. door een aandelenuitgifte, wordt gedelgd? Ik meen, dat ik in dat geval bereid zal zijn aan te nemen, dat hier geen leenkapitaal aanwezig is.”
(Handelingen II 1968/69, 6000, p. 3206.)
en
“Het hoofddoel van de financieringslimieten is de afbakening tussen de beleggings- en ondernemingssfeer. De financieringsvoorschriften hebben mede tot gevolg dat het onmogelijk is dat buitenlandse beleggers in rente getransformeerde dividenden of inkomsten uit onroerend goed vrij van respectievelijk dividend- of inkomsten- en vennootschapsbelasting kunnen incasseren. Vanuit deze achtergrond zouden de financieringslimieten theoretisch niet hoeven te gelden voor activa die voor buitenlandse beleggers in Nederland niet belast zijn voor de inkomsten- en vennootschapsbelasting en niet zijn onderworpen aan dividendbelasting, bijvoorbeeld voor (obligatie)leningen en deposito's. Daarmee zou echter geen recht worden gedaan aan het doel om door middel van de financieringslimieten een onderscheid aan te brengen tussen beleggen en ondernemen.
Welke activiteiten als beleggen moeten worden beschouwd, is namelijk niet altijd eenvoudig aan te geven. De financieringslimieten geven daarbij een duidelijke, maar tegelijk ook arbitraire grens aan. Of de inzichten inzake financiering van beleggingen zodanig zijn veranderd dat de limieten zouden moeten worden verruimd, is daarom moeilijk aan te geven. Nu de beleggingsresultaten de afgelopen jaren gemiddeld genomen lager zijn dan tijdens de beurshausse van de jaren '90, kan ik mij voorstellen dat beleggers wat terughoudender zijn geworden met financiering van beleggingen. De huidige limieten, hoewel arbitrair, zijn naar mijn mening nog steeds redelijk.”
(Nader Verslag, Kamerstukken II, 2005/06, 30 533, p. 10)
Motivering uitspraak op bezwaar
25. Eiseres heeft gesteld dat de uitspraak op bezwaar van verweerder niet deugdelijk is gemotiveerd, omdat verweerder verschillende belastingplichtigen met elkaar zou hebben vereenzelvigd en geen deugdelijke belangenafweging in de onderhavige zaken zou hebben gemaakt. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
26. Op grond van artikel 7:12, eerste lid, Awb, dient de beslissing op bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. De rechtbank stelt vast dat in de zaken van de vier belastingplichtigen die tijdens de zitting van de rechtbank gelijktijdig zijn behandeld, door verweerder afzonderlijk uitspraak op bezwaar is gedaan, en dat daarin is ingegaan op de specifieke voor de betreffende belanghebbende geldende omstandigheden (aandeelhouders, leningen, verhuurde panden, huurcontracten, rentepercentage op leningen, statuten, rendementsverwachtingen) van iedere zaak. Uit de uitspraken op bezwaar is ook duidelijk op welke gronden tot een bepaalde uitkomst wordt gekomen. Daarmee zijn die beslissingen zonder meer voldoende gemotiveerd. Deze klacht van eiseres wordt daarom door de rechtbank verworpen.
27. Verweerder stelt dat de statutaire doelomschrijving van eiseres, althans in elk geval tot 27 juni 2016, meer omvat dan beleggen. Eiseres wordt namelijk ook toegestaan het verkrijgen, vervreemden, beheren en exploiteren van onroerende zaken en rechten daarop, het zich borg mogen stellen voor schulden van gelieerde vennootschappen en derden, het oprichten van, het deelnemen in, het samenwerken met, het voeren van bestuur over, het verlenen van diensten aan en het financieren van andere ondernemingen en rechtspersonen, en dat alles in de ruimste zin van het woord. Eiseres meent daarentegen dat haar statutaire doelomschrijving niet te ruim is om in aanmerking te komen voor het fbi-regime.
28. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 28 Wet Vpb verlangt dat het doel van een fiscale beleggingsinstelling bestaat in het beleggen van vermogen. Daarbij worden geen beperkingen gesteld aan de aard van de beleggingen. De rechtbank is van oordeel dat de doelomschrijving in de leden 1, 2 en 4 van artikel 2 van de statuten van eiseres – vóór de statutenwijziging in 2016 – voldoet aan de eis dat haar doel beleggen moet zijn. Deze activiteiten kunnen alle gekwalificeerd worden als beleggingsactiviteiten. Dit geldt ook voor borgstellingen jegens derden tegen vergoeding. De omstandigheid dat deze activiteiten ook ondernemingsgewijs kunnen worden verricht, zoals verweerder betoogt, maakt dit niet anders nu (vrijwel) alle beleggingsactiviteiten ook ondernemingsgewijs kunnen worden verricht. Met dat doel is door de wetgever dan ook de feitelijke beleggingseis in artikel 28 Vpb opgenomen, maar dit maakt niet dat de statuten in zoverre niet aan de daaraan te stellen eisen voldoen.
29. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het echter anders wat betreft lid 3 van artikel 2 van de statuten van eiseres vóór de statutenwijziging. Het in de doelomschrijving opnemen van het deelnemen in, samenwerken met, het voeren van bestuur over en het verlenen van diensten aan en het financieren van andere ondernemingen en rechtspersonen, betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de (statutaire) doelstellingen van eiseres zich mede uitstrekken tot activiteiten die beleggen van vermogen zonder meer te boven gaan (vgl. Hoge Raad 1 oktober 1980, ECLI:NL:HR:1980:AW9881,BNB1980/304). Het samenwerken met en het verlenen van diensten aan andere ondernemingen en rechtspersonen is naar het oordeel van de rechtbank namelijk niet mogelijk als beleggingsactiviteit te kwalificeren. Dit betekent dat de statutaire doelomschrijving van eiseres in het jaar 2015/2016 niet voldoet aan de eisen van artikel 28, tweede lid, Wet Vpb en dat toepassing van het fbi-regime in dat jaar niet mogelijk is, en het gelijk wat betreft dit geschilpunt voor dit jaar dus aan verweerder is. 30. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet eiseres voor het jaar 2017 wel aan de doelstellingseis nu na de statutenwijziging in 2016 de statutaire doelstelling van eiseres beperkt is tot het investeren in [kantoorpand] . Dat dit in de ruimste zin van het woord is, doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Het betoog van verweerder dat de statutaire doelomschrijving van eiseres ook na de statutenwijziging in 2016 niet aan de eisen van artikel 28 Vpb voldoet, wordt door de rechtbank dan ook verworpen.
31. Verweerder heeft verder gesteld dat evenmin aan de feitelijke beleggingseis van artikel 28 Wet Vpb wordt voldaan, omdat eiseres door een onzakelijk hoge rente van 8% te aanvaarden op de aandeelhoudersleningen zich rendement laat ontgaan dat een particuliere belegger zich niet zou laten ontgaan, terwijl bovendien een risico is genomen dat een particuliere belegger niet zou hebben aanvaard in het kader van normaal vermogensbeheer. Ten slotte zou eiseres haar aandeelhouders faciliteren bij het ontgaan van dividendbelasting. Daardoor is geen sprake meer van beleggen, aldus verweerder.
32. Uit het eerste hiervoor onder 23. opgenomen citaat uit de parlementaire geschiedenis van artikel 28 Wet Vpb en de daarin opgenomen verwijzingen naar jurisprudentie van de Hoge Raad leidt de rechtbank af dat bij de beoordeling of een vennootschap al dan niet feitelijk belegt, de nadruk ligt op de werkzaamheden die zij verricht en de risico’s die zij aanvaardt. Het aanvaarden van een onzakelijke rente betekent als zodanig niets voor de werkzaamheden die eiseres verricht. De rechtbank acht bovendien niet aannemelijk dat het aanvaarden van een rente van 8% in plaats van de 1,78% die verweerder zakelijk acht, een zodanig extra risico voor eiseres betekent, dat daardoor niet langer van normaal vermogensbeheer kan worden gesproken. Uitgaande van de door [bedrijf 11] B.V. gecontroleerde en goedgekeurde commerciële jaarrekeningen 2015/2016 en 2017 (zie hiervoor onder 16.) bedraagt het rendement op het eigen vermogen meer dan 7%. Niet valt in te zien dat dit verwachte rendementen zijn waarmee een belegger die een waardestijging en rendement nastreeft dat bij normaal vermogensbeheer passend is geen genoegen mee zou nemen. Dat dit toch zo zou zijn, heeft verweerder op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Daarbij merkt de rechtbank op dat indien de rente op de aandeelhoudersleningen onzakelijk hoog is, deze voor de fiscale winstberekening dient te worden gecorrigeerd (zie hierna onder 47.), maar dit betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat vanwege een onzakelijk hoge rente niet langer sprake zou zijn van beleggen.
33. De stelling dat eiseres haar aandeelhouders heeft gefaciliteerd bij het ontgaan van dividendbelasting, acht de rechtbank ten slotte onvoldoende onderbouwd. Weliswaar zou een onzakelijk hoge rente die toch voor het volle bedrag als kosten in aanmerking wordt genomen tot minder uit te keren winst en daarmee tot een reductie van de verschuldigde dividendbelasting leiden, maar dat gaat voorbij aan het uitgangspunt dat een onzakelijk hoge rente voor de fiscale winstberekening dient te worden gecorrigeerd. Anders dan in de zaak die tot de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 22 februari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1277, heeft geleid, waarnaar verweerder heeft verwezen, kan op basis van de feiten in deze zaak ook niet worden aangenomen dat eiseres een volstrekt kunstmatige constructie faciliteert. 34. Voor het overige heeft verweerder niet bestreden dat eiseres feitelijk belegt. Op voormelde gronden wordt het betoog van verweerder dat eiseres niet feitelijk belegt, daarom verworpen. Het feit dat 8% rente op aandeelhoudersleningen wordt betaald, maakt niet dat geen sprake zou zijn van beleggen, zelfs niet als die rente als onzakelijk hoog moet worden aangemerkt.
35. Blijkens de tekst van artikel 28, tweede lid onder a, Wet Vpb mogen de te beleggen middelen, voor zover zij het vermogen van het lichaam te boven gaan, slechts verkregen zijn door het aangaan van schulden tot ten hoogste zestig percent van de boekwaarde van de onroerende zaken of van de rechten waaraan deze zijn onderworpen, en tot ten hoogste twintig percent van de boekwaarde van de overige beleggingen. Verweerder stelt dat hieraan niet wordt voldaan en vergelijkt daartoe de totale schulden van eiseres met de boekwaarde van het onroerend goed in de aangiften vennootschapsbelasting van eiseres.
36. Eiseres stelt dat de historische financiering van het onroerend goed met minder dan 60% vreemd vermogen was, en dat dit ook zo blijft, omdat op die financiering overeenkomstig de afschrijving wordt afgelost. De daarenboven aanwezige schulden zijn kortlopend (rente, een btw-schuld en vooruit gefactureerde huur) en deze zijn volgens eiseres niet aangegaan om te beleggen, maar deze zijn aangegaan met het oog op overige activa, met name de banksaldi, een btw-vordering en te vorderen huur.
37. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat ten aanzien van de financieringslimiet sprake is van een doorlopende toets waaraan te allen tijde voldaan moet worden. Uit de parlementaire geschiedenis leidt de rechtbank af dat tijdelijke schulden daarbij echter buiten aanmerking kunnen worden gelaten. Bij vooruit gefactureerde huur, te betalen rente en te betalen btw is naar het oordeel van de rechtbank sprake van dergelijke tijdelijke schulden die buiten aanmerking dienen te worden gelaten bij het bepalen of aan de financieringstoets is voldaan. Afgezien daarvan gaat verweerder bij zijn stellingen uit van een onjuiste wetstoepassing door de boekwaarde van het onroerend goed af te zetten tegen het totaal van de schulden, daarmee alle schulden toerekenend aan het onroerend goed en niet aan de overige activa. Uit de wettekst volgt immers dat (de boekwaarde van) het onroerend goed voor maximaal 60% mag worden gefinancierd met vreemd vermogen en overige beleggingen met maximaal 20% vreemd vermogen. Zoals eiseres terecht heeft gesteld zijn de kortlopende schulden niet aangegaan ter financiering van de belegging in het vastgoed, maar houden deze verband met vlottende activa. Deze dienen daarom niet in aanmerking te worden genomen bij de beoordeling of aan de toets wordt voldaan.
38. Wanneer de toets op de juiste wijze wordt toegepast, wordt de financieringslimiet in geen van de jaren overschreden. Het gelijk is wat betreft dit geschilpunt aan eiseres.
39. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres aan de overige eisen van artikel 28 Vpb voldoet. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat aan de beleggingseis en de financieringslimiet is voldaan, kan eiseres voor het jaar 2017 aanspraak maken op het regime voor fiscale beleggingsinstellingen en is het nihiltarief voor de vennootschapsbelasting van toepassing.
Zakelijkheid van de rente 2015/2016
40. Verweerder stelt dat de door eiseres betaalde rente van 8% op de aandeelhoudersleningen onzakelijk hoog is, dat een rente van 1,78% zakelijk is, en dat het verschil op basis van artikel 8b Wet Vpb dan wel artikel 8 Wet Vpb in verbinding met artikel 3.8 Wet IB 2001 kan worden gecorrigeerd en als uitdeling dient te worden aangemerkt. Voor het jaar 2017 is dit geschilpunt niet langer van belang omdat de aanslag al verminderd dient te worden tot nihil op basis van hetgeen hiervoor onder 39. is overwogen, maar voor het jaar 2015/2016 dient de rechtbank dit geschilpunt te beslechten.
41. Eiseres stelt dat artikel 8b Vpb niet van toepassing is omdat 97% van de leningen niet door lichamen zijn verstrekt maar door natuurlijke personen die geen aanmerkelijk belang in eiseres hebben. Verder betoogt eiseres dat verweerder niet is geslaagd in de op hem drukkende bewijslast dat onzakelijk is gehandeld en dat de door eiseres op de aandeelhoudersleningen betaalde rente onzakelijk is. Zij verwijst daartoe naar de TP analyse van [bedrijf 9] en de TP Study van [bedrijf 12] , stelt dat bankfinanciering moeilijk te verkrijgen was, en dat als er al financiering van derden zou kunnen zijn verkregen voor de aankoop van [kantoorpand] , dit niet op voor eiseres aanvaardbare voorwaarden zou zijn geweest.
42. Indien de aandeelhoudersleningen verstrekt zijn door natuurlijke personen is artikel 8b Wet Vpb niet van toepassing. Immers, deze bepaling ziet blijkens haar tekst op het elimineren van onzakelijke elementen uit de rechtsverhoudingen tussen lichamen. Eiseres betoogt dat de leningen verstrekt door [naam 10] Ltd., [naam 9] Ltd. (deels), [naam 8] Ltd., [bedrijf 13] moeten worden toegerekend aan de pensioengerechtigden en beleggers, omdat deze leningen voor hun rekening en risico worden gehouden. Verweerder heeft dit gemotiveerd betwist en gesteld dat eiseres haar stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt.
43. De rechtbank is van oordeel dat eiseres – op wie in deze de bewijslast rust – in deze procedure niet aannemelijk heeft gemaakt dat de leningen kunnen worden toegerekend aan natuurlijke personen (behalve de lening van [naam 12] ). Dit is weliswaar gesteld in het rulingverzoek van [bedrijf 9] van 5 juli 2016 dat door het rulingteam van de Belastingdienst niet is afgehandeld omdat de Belastingdienst van mening was dat sprake is van een belastingontwijkende structuur, en wordt ook door eiseres in haar beroepschrift gesteld, maar de enige onderbouwing van deze stelling is de door [naam 8] Ltd. gegeven schriftelijke verklaring, welke door verweerder gemotiveerd wordt weersproken, alsmede de vermelding in de leningovereenkomsten dat de leningen door de betreffende lichamen zijn verstrekt ‘on behalf of the participating policies’. De rechtbank is van oordeel dat eiseres daarmee haar stellingen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Bij het hiernavolgende gaat de rechtbank dan ook uit van toepassing van artikel 8b Wet Vpb. Ten overvloede zij nog opgemerkt dat ook op grond van artikel 8 Wet Vpb in samenhang met artikel 3.8 Wet IB 2001 een onzakelijk hoge rente op grond van het totaalwinst begrip uit de winst geëlimineerd dient te worden.
44. De bewijslast dat sprake is van een uitdeling, en derhalve van een (bewuste) bevoordelingsbedoeling van eiseres en haar aandeelhouders ligt naar het oordeel van de rechtbank in eerste instantie bij verweerder.
45. Verweerder voert in dit verband aan de rente op de leningen die uitgaat boven een percentage van 1,78% onzakelijk is. Het percentage van 1,78% bestaat uit een risicoloze basisrente van 0 basispoints en een opslag van 178 basispoints. Verweerder onderbouwt deze rente met een verwijzing naar het Commercial Property Lending Report Mid Year 2015 van de Montfort Universiteit hetgeen tot de gedingstukken behoort en waarin op basis van de geraadpleegde informatie is geconcludeerd dat voor senior debt voor een maximale Loan to Value van 64% 178 basispoints rente wordt gerekend. Daarnaast verwijst verweerder naar de Property Lending Barometer rapporten 2014 en 2015 van KPMG en het rapport “Het financieringsbeleid van Nederlandse particuliere vastgoedbeleggers in 2015” van ING en Nyenrode Business Universiteit die ook tot de gedingstukken behoren waaruit rentepercentages voor de Nederlandse kantorenmarkt van 2.0 – 2.5% voor bankfinanciering volgen, en waaruit ook blijkt dat een rentepercentage boven de 4 niet voorkomt. Ten slotte verwijst verweerder naar het debt raise proposal van [bedrijf 8] B.V. van 16 december 2014 waaruit afgeleid kan worden dat voor het onderhavige object financiering tegen een rente van 3% haalbaar was.
46. Bij de beoordeling van de zakelijkheid van de rente stelt de rechtbank voorop dat de aandeelhoudersleningen zijn aangegaan om een onroerende zaak te verwerven en dat de op die verwerving betrekking hebbende rentelast van eiseres een zakelijk doel heeft. In het systeem van de Wet Vpb ligt besloten dat een belastingplichtige keuzevrijheid heeft bij de vorm van financiering van een vennootschap waarin hij of zij deelneemt (HR 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:1460) en dat een belastingplichtige ook vrij is in de keuze bij welke partij zij leningen aantrekt. 47. Ingeval bij een geldlening tussen gelieerde partijen de rente niet in overeenstemming met het ‘‘at arm’s length” beginsel is vastgesteld, zal voor de fiscale winstberekening moeten worden uitgegaan van een rente die wel aan dit criterium voldoet. Daarbij zal - behoudens het rentepercentage - uitgegaan moeten worden van hetgeen partijen zijn overeengekomen, zoals met betrekking tot zekerheden en de looptijd van de lening (vgl. Hoge Raad 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442). 48. Bij het beoordelen van de vraag welke rente als zakelijk is te beschouwen neemt de rechtbank voorts in aanmerking dat de looptijd van 15 jaar, het ontbreken van zekerheden, de mogelijkheid de betaling van rente op te schorten bij liquiditeitsproblemen, het ontbreken van een aflossingsverplichting en het ontbreken van een ‘Loan to Value’-convenant (LTV-convenant) in ongelieerde verhoudingen tot een hoger risico voor de kredietverschaffer zouden leiden en daarom over het algemeen een verhogend effect op de te betalen rente zullen hebben. Nu in de voorliggende gelieerde verhoudingen de geldverstrekkers het in hun hoedanigheid van aandeelhouders echter zelf in de hand hebben om al dan niet tot vervroegde aflossing over te gaan, te verhinderen dat het vastgoed tot zekerheid aan derden wordt verstrekt en dat de vennootschap overigens omvangrijke verplichtingen aangaat, is de rechtbank van oordeel dat de daarmee samenhangende overeengekomen of ontbrekende voorwaarden in de leningsovereenkomsten geen noemenswaardig effect op de in aanmerking te nemen zakelijke rente mogen hebben. Voorts gaat van de wens van eiseres het fbi-regime toe te passen in wezen ook een LTV-convenant van 60% uit, nog daargelaten dat het in de rede ligt dat de kredietverschaffers van eiseres de gelden om eventueel aan een LTV-convenant te voldoen in beginsel zelf als aandeelhouders zouden moeten fourneren.
49. Op basis van de resultaten van het derdenonderzoek van verweerder bij [bedrijf 8] B.V. en hetgeen is vermeld in (i) het ‘Commercial Property Lending Report Mid Year 2015’ van De Montfort University, (ii) de ‘Property Lending Barometer’-rapport van KPMG voor 2014 en 2015 en (iii) het rapport ‘Het financieringsbeleid van Nederlandse particuliere vastgoedbeleggers in 2015’ van ING en Nyenrode Business Universiteit, acht de rechtbank aannemelijk dat eiseres ‘senior financiering’ had kunnen verkrijgen voor de investering in het Petterlaarpark-gebouw tegen een aanzienlijk lagere rente dan de 8% die voor de aandeelhoudersleningen is overeengekomen. In de hiervoor bedoelde stukken worden, voor 2015-2016, geen hogere rentemarges dan 4 vermeld, bovenop een variabele basisrente als de driemaands EURIBOR (die ultimo 2015/begin 2016 negatief was). De 8% rente die eiseres met haar aandeelhouders is overeengekomen is dusdanig veel hoger, dat de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd acht dat zij onzakelijk hoog is. De rechtbank betwijfelt met name ten zeerste of een dermate groot verschil valt te verklaren door de leningvoorwaarden die eiseres en haar aandeelhouders zijn overeengekomen.
50. Bij het voorhouden van de mogelijkheid dat de rechtbank voormeld vermoeden zou hanteren, heeft eiseres verklaard dat de rente in onderhandeling met haar geldverstrekkers tot stand gekomen is. Nadere informatie over hoe daarbij tot een rente van 8% is gekomen, ontbreekt echter, zodat door deze omstandigheid, zo zij al waar is, niet het vermoeden wordt ontzenuwd dat de rente van 8% onzakelijk hoog is.
51. Eiseres onderbouwt de rente van 8% op de aandeelhoudersleningen verder met een TP analyse van [bedrijf 9] en een TP-Study van [bedrijf 12] . De rechtbank overweegt over de TP-analyse van [bedrijf 9] dat door de gekozen zoekcriteria obligaties die zijn uitgegeven na 1 januari 2008 met een looptijd tot na 31 december 2030 in de benchmark zijn betrokken. De met die zoekcriteria gevonden elf obligaties van vrijwel uitsluitend banken, deels ook nog in het door de kredietcrisis zwaar getroffen Zuid-Europa, zijn naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer representatief voor de in 2016 door eiseres uitgegeven leningen voor de financiering van een pand in ‘ [plaats] . Ook met de constatering in de TP-Study van [bedrijf 12] dat een rente van 8% lager is dan het - achteraf - geprognotiseerde rendement op de investering in [kantoorpand] , heeft eiseres het vermoeden niet ontzenuwd dat de overeengekomen rente onzakelijk is. De TP-study geeft namelijk geen antwoord op de vraag met welk rentepercentage een derde genoegen zou hebben genomen. Met de TP-analyse van [bedrijf 9] en de TP-Study van [bedrijf 12] heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank geen redelijke twijfel gezaaid over de juistheid van het vermoeden dat de 8% rente op de aandeelhoudersleningen te hoog is.
52. Hoewel verweerder gelet op het hiervoor overwogene slaagt in het bewijs dat 8% rente op de aandeelhoudersleningen onzakelijk hoog is, maakt hij niet aannemelijk dat een (nog wel) zakelijke rente de door hem voorgestane 1,78% moet zijn. Immers, dat percentage is de mediaan van een bandbreedte van een onbekend aantal transacties op de Britse vastgoedmarkt. Ook de overige door verweerder aangevoerde rapporten geven indicaties van rentepercentages, oplopend tot 4%, zonder dat vastgesteld kan worden in hoeverre de leningvoorwaarden vergelijkbaar zijn met die in het onderhavige geval. Evenmin heeft eiseres een rentepercentage minder dan 8 maar meer dan 1,78 aannemelijk gemaakt dat als zakelijk kan worden beschouwd. De rechtbank zal de zakelijke rente daarom in goede justitie vaststellen.
53. Op grond van de stukken van het geding en hetgeen partijen overigens naar voren hebben gebracht, is de rechtbank van oordeel dat een rente van 4,5% op de onderhavige leningen nog als zakelijk is te beschouwen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de diverse rapporten veelal handelen over bankfinanciering en dat de aandeelhoudersleningen een vrij lange looptijd van 15 jaar hebben. Door het grote verschil tussen 4,5% rente en de overeengekomen rente van 8% moet het ten slotte ervoor worden gehouden dat eiseres en haar aandeelhouders zich ervan bewust zijn geweest dat de overeengekomen rente van 8% onzakelijk hoog is.
54. Het voorgaande leidt voor het jaar 2015/2016 tot een bedrag aan aftrekbare rente van € 834.229. De meer berekende en betaalde rente dient als uitdeling te worden aangemerkt. Dit betekent dat de bij de aanslag vpb 2015/2016 vastgestelde belastbare winst dient te worden verlaagd van € 1.155.072 naar € 645.827.
55. Gelet op het hiervoor overwogene zullen de beroepen gegrond worden verklaard, zullen de uitspraken op bezwaar worden vernietigd, zal de belastbare winst 2015/2016 verminderd worden tot € 645.827 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente 2015/2016, en zal de aanslag vennootschapsbelasting 2017 verminderd worden tot nihil met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente 2017.
56. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van eiseres. De rechtbank is van oordeel dat zowel in bezwaar als beroep sprake is van samenhang tussen deze zaken en die van de overige belastingplichtigen die op de zitting van 15 maart 2022 zijn behandeld, nu de gemaakte bezwaren en ingestelde beroepen door verweerder en de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, rechtsbijstand is verleend door dezelfde gemachtigden, en de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
57. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.084 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1.5 vanwege vier of meer samenhangende zaken). Daarvan zal 25% worden toegekend in deze zaken, en de overige 75% in de met deze zaken samenhangende zaken met de nummers HAA 20/869 tot en met HAA 20/880.