In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 1 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beverwijk. De eiser, die sinds 5 januari 2012 ingeschreven staat bij de Kamer van Koophandel met een eenmanszaak, ontving vanaf 1 maart 2020 Tozo-uitkeringen voor levensonderhoud. De verweerder heeft echter de Tozo-uitkeringen ingetrokken en de eerder uitgekeerde bedragen teruggevorderd, omdat hij van mening was dat de eiser niet als zelfstandige kon worden aangemerkt. Verweerder stelde dat de eiser al voor de coronacrisis niet in staat was om zelfstandig van zijn onderneming te leven, wat leidde tot de conclusie dat de uitkeringen ten onrechte waren verstrekt.
De rechtbank heeft de zaak op 21 maart 2022 behandeld, waarbij de eiser aanwezig was en de verweerder vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de verweerder een onjuiste maatstaf had gehanteerd bij de beoordeling van de zelfstandigheid van de eiser. De rechtbank wees erop dat de verweerder onvoldoende kennis had vergaard omtrent de relevante feiten en dat de toepassing van de levensvatbaarheidstoets uit het Bbz 2004 niet van toepassing was op de Tozo-regeling. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit zorgvuldigheids- en motiveringsgebreken vertoonde en verklaarde het beroep van de eiser gegrond.
De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens werd bepaald dat de verweerder het door de eiser betaalde griffierecht diende te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van H.R.A. Horring, griffier, en werd openbaar uitgesproken op 1 april 2022.