Overwegingen
1. Eiseres heeft op 24 oktober 2017 op eigen naam en voor eigen rekening twee douaneaangiften ingediend, met de nummers eindigend op [# 1] en [# 2] voor COD HG (kabeljauw van de soort Gadus Morhua). In die douaneaangiften is in het vak ‘status vertegenwoordiging' (vak 14) vermeld ‘1 AANGEVER’.
2. In de onder 1 vermelde douaneaangiften heeft eiseres wel onder meer vermeld dat [bedrijf] SL (hierna: [bedrijf] ) haar klant is, dat ze gebruik wil maken van preferentie (code 123), dat ze gebruik wil maken van het contingent met nummer [# 3] en dat zij in het bezit is van een vergunning voor gebruik bijzondere bestemming met nummer [# 4] .
3. Ten tijde van het doen van de onder 1 vermelde aangiften was eiseres bevoegd om [bedrijf] (in)direct te vertegenwoordigen.
4. Beide onder 1 vermelde aangiften zijn aan een bescheidcontrole onderworpen, na beëindiging waarvan de douaneaangiften zijn gesplitst van één naar twee artikelen, omdat het onder 2 vermelde contingent op 26 oktober 2017 uitgeput raakte. Voor de douaneaangiften is daarom slechts een deel van de aanvraag om gebruik te maken van het contingent toegewezen. Voor de resterende delen is het normale invoerrecht van 12% geheven. Voor de douaneaangifte met nummer eindigend op [# 1] leidde dit tot een utb tot een bedrag van € 12.295,76 en voor de douaneaangifte met nummer eindigend op [# 2] tot een utb tot een bedrag van € 16.551,30.
5. Niet eiseres, maar haar klant [bedrijf] was in het bezit van de onder 2 vermelde vergunning voor gebruik bijzondere bestemming.
6. Bij brieven van 20 november 2017 heeft eiseres op grond van artikel 117, tweede lid, van het Douanewetboek van de Unie (DWU) gevraagd om terugbetaling van € 12.295,76 en € 16.551,30 (in totaal € 39.659,22) aan geboekte rechten, omdat op 7 november 2017 het contingent is heropend en zij alsnog een beroep op het contingent wil doen, welke verzoeken verweerder in de in het procesverloop vermelde beslissingen van 29 mei 2018 heeft afgewezen.
7. Op 20 juni 2018 heeft verweerder aan eiseres de in het procesverloop vermelde utb verzonden waarmee ter zake de onder 1 genoemde douaneaangiften invoerrechten in rekening wordt gebracht.
8. In (de motiveringen van) de bezwaarschriften tegen de utb en de afwijzing van de verzoeken tot terugbetaling, heeft eiseres geschreven dat het op een kennelijke vergissing berust dat de onder 1 vermelde aangiften niet in naam of voor rekening van [bedrijf] zijn gedaan. Zij heeft verzocht de aangiften te herzien in dier voege dat daarin tot uitdrukking komt dat zij door eiseres voor rekening van [bedrijf] zijn gedaan.
9. In geschil is of verweerder (i) terecht het verzoek van eiseres tot wijziging van de douaneaangiften heeft afgewezen, (ii) de verzoeken om terugbetaling terecht heeft afgewezen en deze afwijzing in bezwaar heeft kunnen handhaven en (iii) de bestreden utb na bezwaar heeft kunnen handhaven.
10. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder gehouden was gevolg te geven aan haar verzoek tot wijziging van haar aangiften naar de situatie van indirecte vertegenwoordiging en, als gevolg daarvan, de tariefcontingenten alsnog moest toepassen. Omdat haar klant [bedrijf] houder was van de vergunning bijzondere bestemming, had eiseres de aangiften moeten indienen als direct of indirect vertegenwoordiger van [bedrijf] . Onder verwijzing naar de artikelen 170, eerste lid, van het DWU en de artikelen 5, zesde lid, 18, eerste lid, en 173, derde l3, van het DWU stelt eiseres zich vervolgens op het standpunt dat zij recht heeft op toepassing van het tariefcontingent. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat, indien en voor zover een douaneschuld zou zijn ontstaan, deze niet op grond van artikel 79 van het DWU kan worden nagevorderd dan wel op grond van artikel 124, eerste lid, aanhef en sub h, van het DWU is tenietgegaan.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, wijziging van de douaneaangiften, toekenning van de verzoeken tot terugbetaling, en vernietiging van de utb en terugbetaling van een bedrag van € 39.659,22, met veroordeling van verweerder in de kosten van het geding.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres de aangiften niet kon wijzigen en dat hij hoe dan ook, zelfs als de door eiseres gewenste wijziging wel mogelijk zou zijn, niet aan de verzoeken tot terugbetaling kan voldoen en de utb dient te handhaven. De wijziging van de vertegenwoordigingsvorm valt niet onder de reikwijdte van artikel 173, derde lid, van het DWU. Maar zelfs indien de status van vertegenwoordiging zou kunnen worden aangepast dan wijzigt, zo stelt verweerder, de heffingssituatie niet, omdat eiseres ook als indirect vertegenwoordigster aangeefster zou blijven en niet de houder is van de vergunning bijzondere bestemming. Artikel 124, eerste lid, aanhef en sub h, van het DWU is voorts niet van toepassing op de onderhavige situatie.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen en bevestiging van zijn uitspraken op bezwaar.
Beoordeling van het geschil
12. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder de aan de verzoeken tot terugbetaling en de utb ten grondslag liggende douaneaangiften op haar verzoek dient te wijzigen naar de situatie van indirecte vertegenwoordiging en vervolgens de tariefcontingenten alsnog behoort toe te passen. Gelet op dit standpunt dient de rechtbank voor alles te beoordelen of wijziging van de douaneaangiften met toepassing van artikel 173, derde lid, van het DWU in het voorliggende geval mogelijk is.
13. Ter onderbouwing van haar standpunt dat dat de door haar voorgestane wijziging in de aangiften naar de situatie van indirecte vertegenwoordiging mogelijk is verwijst eiseres naar hetgeen het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJ) in zijn arrest van 16 juli 2020 Pfeifer & Langen (ECLI:EU:C:2020:574, hierna Pfeifer & Langen) heeft geoordeeld.
De casus die ten grondslag lag aan dat arrest betrof een vrijwel identieke situatie als thans in deze zaken voorligt. Hoewel dit arrest betrekking had op de herzieningsbevoegdheid, zoals deze was opgenomen in artikel 78 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) stelt eiseres dat de wijzigingsbevoegdheid van verweerder op grond van artikel 173 van het DWU, zoals dat van toepassing is op de onderhavige aangiften, niet een beperktere reikwijdte heeft.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 173 DWU de door eiseres gewenste wijziging van de vertegenwoordigingsvorm niet toestaat. Behalve dat de mogelijkheden tot wijziging onder het DWU zijn beperkt ten opzichte van de mogelijkheden tot herziening onder het CDW, wijst verweerder op een naar zijn inzicht belangrijk verschil tussen de aan het arrest Pfeifer & Langen van het Hof ten grondslag liggende casus en de thans voorliggende casus, namelijk dat eiseres haar volmacht tot indirecte vertegenwoordiging niet reeds bij de aangiften heeft overgelegd.
14. Partijen blijken derhalve van inzicht te verschillen over de betekenis van het bepaalde in artikel 173, derde lid, van het DWU.
Vooraf
15. Indien de aanvaarding van een douaneaangifte bijzondere verplichtingen voor een bepaalde persoon meebrengt, dient die aangifte overeenkomstig het bepaalde in artikel 170, eerste lid, van het DWU te worden ingediend door deze persoon zelf of door zijn vertegenwoordiger. Eiseres kon daarom de goederen waarvoor aangifte is gedaan alleen voor de regeling bijzondere bestemming aangeven als vertegenwoordiger van [bedrijf] , omdat de aanvaarding van de aangiften verplichtingen zou meebrengen voor [bedrijf] , de houder van de in de douaneaangiften genoemde vergunning. Eiseres heeft in de douaneaangiften echter tot uitdrukking gebracht dat zij deze op eigen naam en voor eigen rekening heeft ingediend. Bij ‘Status vertegenwoordiging’ (vak 14) heeft zij namelijk de voor die situatie bedoelde code gebruikt (‘1 AANGEVER’), en niet een code voor vertegenwoordiging.
Verzoek tot wijziging van de douaneaangiften
16. Om alsnog aan het bepaalde in artikel 170, eerste lid, van het DWU te voldoen, heeft eiseres verzocht de aangiften te wijzigen met toepassing van artikel 173, derde lid, van het DWU, zodat daarin de indirecte vertegenwoordiging van [bedrijf] tot uitdrukking komt. In dat kader heeft zij ook verwezen naar (een passage uit) paragraaf 10.2.2 van onderdeel 12.00.00 van het Handboek Douane. Volgens verweerder is de door eiseres gewenste wijziging niet mogelijk.
17. Artikel 173, derde lid, van het DWU vormt een uitzondering op het bepaalde in artikel 173, tweede lid 2, letter c, van het DWU, dat wijzigingen van een douaneaangifte niet worden toegestaan nadat de douaneautoriteiten de goederen hebben vrijgegeven. Volgens de bewoordingen van artikel 173, derde lid, van het DWU dient de wijziging de aangever in staat te stellen zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder een bepaalde douaneregeling na te komen. Dat volgt ook uit de paragraaf uit het Handboek Douane waarnaar eiseres heeft verwezen, bij lezing daarvan in zijn geheel.
18. In het voorliggende geval kan echter niet worden gezegd dat eiseres met de wijziging van de douaneaangiften verplichtingen van de regeling bijzondere bestemming beoogt na te komen. Hooguit kan worden gezegd dat zij beoogt alsnog te voldoen aan een voorwaarde om goederen onder die regeling te plaatsen. Die situatie valt echter buiten het toepassingsbereik van artikel 173, derde lid, van he DWU (vergelijk de uitspraak van deze rechtbank van 4 mei 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:4264). De klachten van eiseres over de weigering van verweerder om tegemoet te komen aan haar verzoek tot wijziging van de douaneaangiften, falen daarom. Haar beroep op het arrest Pfeifer & Langen kan eiseres niet baten omdat de hier aan de orde zijnde aangiften niet zijn gedaan onder het CDW, maar onder het DWU. Ook het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2022 (ECLI:NL:HR:2022:658). waarin is overwogen (rechtsoverweging 4.2) dat uit het arrest Pfeifer & Langen moet worden afgeleid dat niet kan worden uitgesloten dat de persoon in wiens naam een aangifte is gedaan, wordt herzien, met welk oordeel de HR terugkomt op hetgeen in rechtsoverweging 2.5.3 van het arrest van 13 maart 2015 is overwogen over het definitieve rechtsgevolg van artikel 5, vierde lid, tweede alinea, van het CDW, gaat over het CDW. Gevolgen voor de utb en de verzoeken om terugbetaling
19. Uitgaande van de ongewijzigde gegevens in de aangifte, voldoet eiseres niet aan de voorwaarden om de in de douaneaangifte vermelde goederen onder de regeling bijzondere bestemming te plaatsen. Op grond van artikel 211, eerste lid, van het DWU in verbinding met artikel 170, eerste lid, van het DWU, had eiseres, omdat zij de aangiften op eigen naam en voor eigen rekening heeft gedaan, zelf de daarvoor vereiste vergunning moeten hebben. Niet weersproken is de stelling van verweerder dat eiseres daarover niet beschikt.
20. Omdat eiseres niet aan de voorwaarden voldoet voor het plaatsen van de goederen onder de regeling bijzondere bestemming, zijn op de voet van artikel 79, eerste lid, onder c, van het DWU ten tijde van het aanvaarden van de douaneaangiften douaneschulden ontstaan. Anders dan eiseres heeft betoogd, zijn die douaneschulden vervolgens niet op grond van artikel 124, eerste lid, letter h, van het DWU tenietgegaan, reeds omdat niet de formaliteiten zijn vervuld die nodig zijn om de situatie van de goederen te regulariseren. Dat kon ook niet, omdat eiseres, als degene die de goederen op eigen naam en voor eigen rekening heeft aangegeven, niet beschikt over de vereiste vergunning om de goederen onder de regeling bijzondere bestemming te plaatsen. De utb is daarom terecht aan eiseres opgelegd.
21. De verzoeken tot terugbetaling zijn tevens terecht afgewezen. Omdat de goederen niet onder de regeling bijzondere bestemming zijn geplaatst, mist het preferentiële tarief waarop eiseres een beroep heeft gedaan hoe dan ook toepassing. Daarom zijn niet in de zin van artikel 117 van het DWU te veel rechten in rekening gebracht. Voor terugbetaling op de voet van artikel 118, 119 of 120 van het DWU bestaat evenmin grond.
22. Bij deze uitkomst bestaat geen aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.