ECLI:NL:RBNHO:2022:12173

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 december 2022
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1480
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep tegen aanslagen schenkbelasting en immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland op 2 december 2022, wordt de niet-ontvankelijkheid van de beroepen van eiser tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst inzake aanslagen schenkbelasting behandeld. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had pro forma beroep ingesteld tegen de aanslagen schenkbelasting voor de jaren 2015 en 2016. De rechtbank oordeelt dat de identiteit van eiser pas na het verstrijken van de beroepstermijn bekend is geworden, waardoor de beroepen niet-ontvankelijk zijn. De rechtbank komt hierdoor niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van de beroepen.

De rechtbank behandelt ook het verzoek van eiser om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden. Eiser heeft recht op een immateriële schadevergoeding van € 2.000, en de rechtbank wijst ook een proceskostenvergoeding toe van € 759. De rechtbank oordeelt dat de Staat en de verweerder ieder de helft van de proceskosten moeten vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige identificatie van de eisende partij in beroepsprocedures en de gevolgen van het niet voldoen aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 20/1480 en HAA 20/1481

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 december 2022 in de zaken tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst Particulieren, Schenk- en Erfbelasting, kantoor Rotterdam, verweerder.

Procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de uitspraken op bezwaar van verweerder van 10 januari 2020.
Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2015 en 2016 aanslagen schenkbelasting opgelegd, berekend naar schenkingen van € 543.394 respectievelijk € 5.508.072.
Eiser heeft tegen de aanslagen schenkbelasting bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de aanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
Eiser heeft op het verweerschrift gereageerd met een conclusie van repliek. Verweerder heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 2 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en [naam 1] en namens verweerder zijn gemachtigden [naam 2] en [naam 3] .

Feiten

1. Eiser is de zoon van [naam 4] . [naam 4] bezat alle aandelen in [bedrijf] B.V. . [naam 4] gaf begin 2014 te kennen dat hij de door hem gehouden aandelen in [bedrijf] B.V. wenste over te dragen aan zijn zoon.
Vooroverleg
2. Gelet op de wens van [naam 4] is contact opgenomen met verweerder. Op 20 september 2011 heeft de toenmalige adviseur van eiser een verzoek ingediend om de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (BOF) van artikel 35b van de Successiewet 1956 (SW) te mogen toepassen. Naar aanleiding hiervan heeft de toenmalige adviseur nadere informatie overgelegd en heeft een bespreking plaatsgevonden. Op basis hiervan heeft verweerder bij brief van 7 juni 2012 geconcludeerd dat [bedrijf] B.V. geen materiële onderneming drijft en dus de BOF niet toegepast kan worden.
3. Op 16 juni 2014 heeft er tussen de (huidige) gemachtigde van eiser en verweerder nogmaals een bespreking plaatsgevonden over de toepassing van de BOF. Naar aanleiding van de bespreking heeft de gemachtigde van eiser nadere informatie aan verweerder overgelegd met betrekking tot zijn standpunt dat [bedrijf] B.V. een materiële onderneming drijft en derhalve een beroep op de BOF mogelijk is.
4. Vervolgens heeft er telefonisch contact plaatsgevonden tussen de gemachtigde van eiser en verweerder, waarna de gemachtigde van eiser bij brief van 1 april 2015 heeft verzocht om zo spoedig mogelijk duidelijkheid te verschaffen over de mogelijkheid van het toepassen van de BOF. Omdat reactie uitbleef heeft de gemachtigde van eiser nogmaals aan verweerder om duidelijkheid verzocht.
5. Bij brief met dagtekening 21 mei 2015 heeft verweerder verzocht om nadere informatie aan de gemachtigde van eiser. De gemachtigde van eiser heeft hierop gereageerd en aangegeven het verzoek om nadere informatie niet te kunnen plaatsen, omdat volgens hem reeds alle informatie is overgelegd. Ter beantwoording van de door verweerder gestelde vragen verwijst de gemachtigde van eiser dan ook naar deze informatie. Omdat een reactie van verweerder uitbleef, heeft de gemachtigde van eiser verweerder meermaals verzocht om te reageren. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder aangegeven dat de brief werd behandeld door een specialist van de afdeling schenk- en erfbelasting. Omdat hierna nog steeds een inhoudelijke reactie op het verzoek van de gemachtigde van eiser uitbleef, heeft hij op 1 september 2015 hier nogmaals om verzocht.
6. Bij brief met dagtekening 28 augustus 2015, door gemachtigde ontvangen op 2 september 2015, heeft verweerder gereageerd. Verweerder stelt dat de gevraagde informatie niet door eiser is verstrekt, waardoor niet aannemelijk is geworden dat [bedrijf] B.V. een materiële onderneming drijft. Verweerder is bereid om, zoals de gemachtigde van eiser heeft voorgesteld, hierover in gesprek te gaan, maar niet eerder dan dat de gevraagde informatie is overgelegd. Verweerder blijft vooralsnog van oordeel dat [bedrijf] B.V. geen materiële onderneming drijft en eiser derhalve geen beroep kan doen op de BOF.
7. Op 29 september 2015 heeft de gemachtigde van eiser op de standpuntinname van verweerder gereageerd. De gemachtigde van eiser blijft erbij dat de gevraagde informatie reeds is verstrekt. Ook heeft de gemachtigde van eiser de indruk dat het dossier niet de nodige aandacht krijgt nu (weer) om dezelfde informatie wordt verzocht. Tevens wordt aangegeven dat een aangifte schenkbelasting zal worden ingediend, waarbij een beroep op de BOF zal worden gedaan.
Schenking 2015 (aangifte, ‘aanslagfase’ en bezwaarschrift)
8. [naam 4] heeft, bij notariële akte van 22 oktober 2015, 886 aandelen [bedrijf] B.V. aan eiser geschonken.
9. Op 23 november 2015 heeft verweerder een aangifte schenkbelasting ontvangen, ingediend door [naam 4] met als begiftigde [eiser] (eiser). De aangegeven waarde van de schenking is € 37.850. In de aangifte is een beroep gedaan op de BOF.
Bij de aangifte is de volgende toelichtingen gegeven:
“Bedrijfsopvolging
35b.1b2 waarde going concern t/m 1.055.022 100%
35b.1b3 waarde going concern meer dan 1.055.022 83%
35b commercieel EV 8.080.303
meerwaarde
-2.572.231
going concernwaarde
5.508.072
vrijgesteld
35b.1b2 eerste 1.055.022 100% 1.055.022
35b.1b3 verschil 5.508.072 -/- 1.055.022 = 4.453.050 83%
3.696.031
Totaal vrijgesteld
4.751.053
belast
17% x 4.453.050
757.018
Belast aandeel 5% van € 7.57.018
37.85
10. Op 24 augustus 2016 heeft verweerder de gemachtigde van eiser verzocht om nadere informatie voor de beoordeling van de ingediende aangifte schenkbelasting. Tevens heeft verweerder in de brief aangegeven dat hij, na het ontvangen van de informatie, graag een afspraak maakt voor een bedrijfsbezoek om inzage te krijgen in de administratie.
11. De gemachtigde van eiser heeft bij brief van 27 september 2016 hierop gereageerd. De gemachtigde van eiser geeft in de brief aan reeds alle informatie te hebben verstrekt en dat hij meent daarom aan zijn bewijslast te hebben voldaan.
12. Bij brief van 13 april 2017 heeft de gemachtigde van eiser nogmaals verzocht om een reactie van verweerder. In de brief schrijft de gemachtigde van eiser dat telefonisch contact tussen hem en verweerder heeft plaatsgevonden, waarbij volgens de gemachtigde van eiser door verweerder is toegezegd te reageren op zijn schrijven van 27 september 2016 en aan te geven waarom verweerder van mening is dat geen sprake is van een materiële onderneming. Omdat hij deze reactie van verweerder (nog) niet heeft mogen ontvangen, verzoekt hij hier nogmaals om. Eenzelfde verzoek heeft de gemachtigde van eiser nogmaals aan verweerder gedaan bij brief van 4 juli 2017.
13. Verweerder heeft met dagtekening 7 juli 2017 op de brief van de gemachtigde van eiser van 4 juli 2017 gereageerd en aangegeven reeds op 12 december 2016 een inhoudelijke reactie aan de gemachtigde van eiser verstuurd te hebben. Verweerder heeft een kopie van deze brief toegevoegd. In de brief van 12 december 2016 heeft verweerder aangegeven dat de informatie uit het vooroverleg niet toereikend is, omdat die informatie betrekking heeft op de jaren 2011 tot en met 2014. Gelet op de datum van de schenking (22 oktober 2015) dient op dat moment beoordeeld te worden wat de waarde van de aandelen [bedrijf] B.V. is. Om dit te kunnen beoordelen heeft verweerder verzocht om taxatierapporten.
14. De gemachtigde van eiser heeft hier op 18 juli 2017 op gereageerd. De gemachtigde van eiser heeft verweerder verzocht om inhoudelijk te reageren op zijn schrijven van 27 september 2016. Aan de brief zijn geen taxatierapporten of andere stukken toegevoegd.
15. Bij brieven van 18 augustus 2017 en 9 september 2017 heeft de gemachtigde van eiser verweerder verzocht om een reactie. Als bijlage van de brief van 9 september 2017 heeft de gemachtigde van eiser taxatierapporten opgenomen.
16. Met dagtekening 27 februari 2018 is de aanslag schenkbelasting aan eiser opgelegd. De vastgestelde waarde van de schenking is € 543.394, waarover een bedrag van € 119.366 aan schenkbelasting betaald dient te worden. Bij het opleggen van de aanslag is de toepassing van de BOF geweigerd.
17. De gemachtigde van eiser heeft hiertegen op 5 april 2018 (pro forma) bezwaar gemaakt. Bij brief van 27 juli 2018 heeft de gemachtigde van eiser dit bezwaar nader gemotiveerd, waarbij hij verwezen heeft naar de stukken die eind 2014 door hem aan verweerder zijn verstrekt.
Schenking 2016 (aangifte, aanslag en bezwaar)
18. [naam 4] heeft, bij notariële akte van 2 augustus 2016, 16.811 aandelen [bedrijf] B.V. aan eiser geschonken.
19. Op 15 mei 2017 heeft verweerder een aangifte schenkbelasting ontvangen, ingediend door [naam 4] met als begiftigde [eiser] (eiser). De aangegeven waarde van de schenking is € 718.316. In de aangifte is een beroep gedaan op de BOF.
Bij de aangifte is de volgende toelichtingen gegeven:
“Bedrijfsopvolging
35b.1b2 waarde going concern t/m 1.060.298 100%
35b.1b3 waarde going concern meer dan 1.060.298 83%
35b commercieel EV 8.080.303
meerwaarde
-2.572.231
going concernwaarde
5.508.072
vrijgesteld
35b.1b2 eerste 1.060.298 100% 1.060.298
35b.1b3 verschil 5.508.072 -/- 1.060.298 = 4.447.774 83%
3.691.652
Totaal vrijgesteld
4.751.950
belast
17% x 4.447.774
756.122
Belast aandeel 5% van € 7.56.122
718.316
20. Met dagtekening 11 december 2018 is de aanslag schenkbelasting aan eiser opgelegd. De vastgestelde waarde van de schenking is € 5.508.072, waarover een bedrag van € 1.291.602 aan schenkbelasting betaald dient te worden. Bij het opleggen van de aanslag is de toepassing van de BOF geweigerd.
21. De gemachtigde van eiser heeft hiertegen op 21 januari 2019 bezwaar gemaakt. Voor de motivering van het bezwaar wordt verwezen naar de stukken die eind 2014 door de gemachtigde van eiser aan verweerder zijn verstrekt.
Ingebrekestelling
22. Op 2 augustus 2019 heeft de gemachtigde van eiser verweerder in gebreke gesteld, vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift ter zake van de aanslag schenkbelasting 2015 met dagtekening 27 februari 2018. Naar aanleiding hiervan hebben de gemachtigde van eiser en verweerder afspraken gemaakt. Verweerder heeft per e-mail van 13 augustus 2019 aangegeven dat tussen partijen is afgesproken dat de ingebrekestelling wordt ingetrokken, de gemachtigde van eiser nadere stukken aan verweerder zal toesturen, op 4 september 2019 een gesprek zal plaatsvinden en uiterlijk op 18 september 2019 uitspraak op het bezwaar zal worden gedaan, tenzij nog nadere informatie van de kant van eiser nodig is. De gemachtigde van eiser heeft deze afspraak op dezelfde dag bevestigd.
Correspondentie partijen en uitspraken op bezwaar
23. Op 17 september 2019 heeft de gemachtigde van eiser verweerder verzocht aan te geven welke aanvullende stukken verweerder nodig heeft. Op 30 september 2019 heeft de gemachtigde van eiser (nogmaals) per e-mail contact opgenomen met verweerder. Hierin staat dat in een telefoongesprek tussen partijen door verweerder is aangegeven dat nadere stukken van het dossier bij een collega zijn opgevraagd. Verder heeft verweerder tijdens dit telefonisch gesprek verzocht om uitstel voor het doen van uitspraak op bezwaar.
24. Op 28 oktober 2019 heeft verweerder bevestigd dat er een hoorgesprek op 30 oktober 2019 zal plaatsvinden. Verder verzoekt verweerder om de gevraagde jaarrekeningen te overleggen. Deze heeft de gemachtigde van eiser per e-mail op 28 oktober 2019 aan verweerder gestuurd.
25. Op 30 oktober 2019 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden met betrekking tot de lopende bezwaren tegen de aanslagen schenkbelasting (2015 en 2016). Van het hoorgesprek is een verslag gemaakt.
26. Op 14 november 2019 is er telefonisch contact geweest tussen partijen. Naar aanleiding hiervan heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 26 november 2019 op het verslag van het hoorgesprek gereageerd. Verzocht wordt om enkele correcties in het verslag van het hoorgesprek aan te brengen. Verder heeft de gemachtigde van eiser geen nadere stukken overgelegd.
27. Met dagtekening 20 december 2019 heeft verweerder een beslissingsvoornemen voor het doen van uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslagen schenkbelasting aan de gemachtigde van eiser gestuurd. Verweerder is voornemens beide bezwaren af te wijzen en de aanslagen te handhaven.
28. Met dagtekening 10 januari 2020 heeft verweerder uitspraken op bezwaar gedaan, conform zijn beslissingsvoornemen.
29. Op 18 februari 2020 heeft de rechtbank per fax (pro forma) beroepschriften van de gemachtigde van eiser ontvangen. De beroepschriften zijn ingediend namens [bedrijf] B.V. tegen de uitspraken op bezwaar van 10 januari 2020 betreffende de aanslagen schenkbelasting 2015 en 2016. Verder zijn de aanslagnummers in de beroepschriften vermeld, maar zijn de besluiten waartegen beroep wordt ingesteld, namelijk de uitspraken op bezwaar van 10 januari 2020, niet bij de (pro forma) beroepschriften gevoegd.
30. Op 21 april 2020 heeft de rechtbank per fax een brief van de gemachtigde van eiser ontvangen, waarin staat dat per abuis [bedrijf] B.V. is genoemd als belanghebbende in de beroepschriften, maar dat dit [eiser] (eiser) en [naam 4] hadden moeten zijn.
31. Na meermaals te hebben verzocht om uitstel voor het indienen van de motivering van de beroepschriften, heeft de gemachtigde van eiser op 23 september 2020 de motivering met de onderliggende stukken bij de rechtbank ingediend.

Geschil

32. Voorafgaand aan de vraag of eiser recht heeft op de toepassing van de BOF van artikel 35b van de SW, zal de rechtbank beoordelen of de beroepen van eiser ontvankelijk zijn. Indien de rechtbank van oordeel is dat de beroepen ontvankelijk zijn, zal de rechtbank beoordelen of eiser recht heeft op de toepassing van de BOF. Voor de beantwoording van deze vraag is tussen partijen in geschil of [bedrijf] B.V. een materiële onderneming drijft. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of de activiteiten van [bedrijf] B.V. moeten worden aangemerkt als meer dan normaal vermogensbeheer, hetgeen eiser stelt en verweerder betwist. Tot slot zal de rechtbank beoordelen of verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door zijn handelswijze, welke volgens eiser kwalijk te noemen is. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
33. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen heeft eiser gesteld dat hij ontvankelijk verklaard dient te worden. Volgens eiser kan een vergissing in de aanduiding van de eisende partij worden gerectificeerd, hetgeen hij ook heeft gedaan op 21 april 2020. Daarnaast was het voor verweerder duidelijk wie de eisende partij was. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar het arrest van de Hoge Raad van 14 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4765.
Verder heeft eiser gesteld dat hij recht heeft op toepassing van de BOF, omdat [bedrijf] B.V. een materiële onderneming drijft. Volgens eiser is door de bijzondere strategie, creativiteit en werkwijze, [bedrijf] B.V. niet te vergelijken met een gemiddeld vastgoedbedrijf. [bedrijf] B.V. houdt zich al generaties lang bezig met het kopen van panden met potentie om daar zoveel mogelijk rendement uit te halen middels verhuur, verkoop of ontwikkeling (splitsen van panden). Dat gesproken kan worden van een materiële onderneming volgt daarnaast ook uit de omvang van het netwerk van eiser, de hoogte van het rendement, de hoeveelheid meerarbeid, de mate van het nemen van risico’s met name op het vlak van projectontwikkeling, het zelf verrichten van arbeid en het aantrekken van vreemd vermogen. [bedrijf] B.V. heeft alles wat een onderneming nodig heeft. Zij huurt namelijk een kantoor, heeft personeel in dienst, heeft een heel ICT-netwerk voor het drijven van haar bedrijfsactiviteiten en zij bezit meerdere e-mailadressen, een website, een eigen telefoonnummer, hardware en software. [bedrijf] B.V. houdt zich volgens eiser bezig met het actieve beheer van onroerend goed. Het gaat dan in het bijzonder om de volgende werkzaamheden, waarbij in de jurisprudentie al meermaals is geoordeeld dat bij dergelijke activiteiten sprake is van een materiële onderneming:
- de aan-, verkoop en verhuur van onroerend goed;
- het (uitbesteden van en toezicht houden op het) verbouwen en renoveren van onroerende goed;
- het inkopen van materialen;
- het zoeken en inhuren van architecten, aannemers en externe deskundigen;
- projectontwikkeling, het onderzoeken van splitsingsmogelijkheden en herontwikkeling in de nabije toekomst van het onroerend goed;
- het zoeken van huurders, vaststellen van de huurprijzen, sluiten van huurcontracten, verzorgen van de faciliteiten voor huurders, onderhouden van contacten met huurders en innen van de (achterstallige) huur;
- het onderhouden van contacten, met bijvoorbeeld de gemeente;
- het voeren van (financiële) administraties;
- het afsluiten van financieringen, en
- het uitoefenen van de dagelijkse leiding.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen schenkbelasting.
34. Verweerder heeft gesteld dat de beroepen niet-ontvankelijk verklaard moeten worden, omdat niet namens eiser beroep is ingesteld.
Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat de beroepen ontvankelijk zijn, dan stelt verweerder dat de activiteiten van [bedrijf] B.V. niet kwalificeren als een materiële onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet IB 2001. Het gaat om de aard van de activiteiten en de hier aan de orde zijnde activiteiten gaan naar hun aard normaal vermogensbeheer niet te boven. De activiteiten die [bedrijf] B.V. verricht zien op het in stand houden van het beleggingsvermogen, zoals onderhoud, reparaties, het zoeken naar huurders en het innen van huur. Omdat enkel sprake is van reparatiewerkzaamheden kan niet gesproken worden van projectontwikkeling. Gelet hierop wordt volgens verweerder niet voldaan aan de ‘arbeid plus-toets’. Ook de ‘rendement plus-toets’ komt [bedrijf] B.V. niet door. Eiser heeft ook onvoldoende informatie overgelegd, waardoor hij ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat wel sprake is van een materiële onderneming. Het behaalde rendement door [bedrijf] B.V., namelijk een gemiddelde huuropbrengst van 9%, is niet bovenmatig en is een normaal rendement bij vastgoed.

Beoordeling door de rechtbank

Ontvankelijkheid beroep
35. De uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 10 januari 2020. Nu niet gesteld of aannemelijk is gemaakt dat deze bestreden besluiten op een andere dag op de voorgeschreven wijze zijn bekend gemaakt, is de beroepstermijn van zes weken op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangevangen op 11 januari 2020. Op 18 februari 2020 is door de gemachtigde van eiser namens [bedrijf] B.V. pro forma beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van 10 januari 2020 betreffende de aanslagen schenkbelasting 2015 en 2016 met vermelding van de aanslagnummers. Bij de pro forma beroepschriften was geen machtiging of overige informatie betreffende de besluiten waartegen beroep werd ingesteld gevoegd.
36. Eerst na het verstrijken van de beroepstermijn heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 21 april 2020 de rechtbank geïnformeerd dat per abuis [bedrijf] B.V. als belanghebbende in de pro forma beroepschriften is vermeld, en dat dit [eiser] te [plaats] en [naam 4] te [plaats 1] zijn. Naderhand is verduidelijkt dat dit slechts [eiser] is.
37. De omstandigheid dat beroep wordt ingediend namens een persoon ( [eiser] ) van wie tijdens de beroepstermijn de identiteit niet kenbaar is, kan - anders dan eiser heeft betoogd - niet worden beschouwd als een vormverzuim dat met toepassing van artikel 6:6 van de Awb kan worden hersteld. De artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb strekken er niet toe het mogelijk te maken beroep in te dienen namens een persoon van wie de identiteit niet kenbaar is. Daardoor wordt namelijk voor deze persoon de beroepstermijn verlengd, zonder dat sprake is van verschoningsgronden in de zin van artikel 6:11 van de Awb (vgl. ABRvS 4 mei 2005, nr. 200500627/1, LJN AT 5098, CRvB 3 februari 2010, nr. 09/1339 WWB, LJN BL4450 en Hoge Raad 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1234).
38. Uit de pro forma beroepschriften is de identiteit van eiser niet kenbaar. Immers, deze beroepschriften bevatten niet zijn naam en er zijn ook geen bijlagen bij deze beroepschriften gevoegd (zoals de aanslag, de uitspraak op bezwaar of een machtiging) waaruit geconcludeerd zou kunnen worden dat [eiser] (eiser) degene is namens wie de beroepen zijn ingediend. Nu de identiteit van eiser eerst bekend is geworden bij brief van 21 april 2020, is sprake van een overschrijding van de in artikel 6:7 van de Awb gestelde termijn voor het indienen van een beroepschrift. De rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die een verschoningsgrond in de zin van artikel 6:11 van de Awb opleveren.
39. Het door eiser in zijn pleitnota vermelde arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad van 14 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4765, nr. C06/191HR, maakt dit niet anders. Uit het hiervoor aangehaalde later gewezen arrest van de Hoge Raad van 7 juli 2017 alsmede de eveneens latere uitspraak van de CRvB van 3 februari 2010 volgt dat het stelsel van de Awb bezien in samenhang met het beginsel van een goede procesorde met zich brengt dat vóór het verstrijken van de bezwaar- en/of beroepstermijn de identiteit van degene die bezwaar maakt of beroep instelt, in dit geval die van [eiser] (eiser), bekend dient te zijn. Dit is in het algemeen niet mogelijk zonder dat de naam van eiser op enigerlei wijze binnen de beroepstermijn kenbaar is gemaakt.
40. De rechtbank is daarom van oordeel dat de beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De rechtbank komt hierdoor niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van de beroepen.
Immateriële schadevergoeding
41. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn.
42. Verweerder heeft gesteld dat de redelijke termijn moet worden verlengd, omdat er sprake is van bijzondere omstandigheden. In de bezwaarfase heeft verweerder eiser herhaaldelijk verzocht om gegevens te overleggen. Volgens verweerder heeft eiser deze gegevens niet op de gevraagde momenten (volledig) overgelegd. Hierdoor hebben de uitspraken op bezwaar langer op zich laten wachten.
43. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek van eiser uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. De Hoge Raad overweegt in dit arrest als volgt: de redelijke termijn bedraagt in principe twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep samen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan 18 maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
44. Vast staat dat het door eiser ingediende eerste (pro forma) bezwaarschrift (gericht tegen de aanslag schenkbelasting 2015) op 9 april 2018 door verweerder is ontvangen. De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend op 10 januari 2020. De rechtbank doet op 2 december 2022 uitspraak in deze zaken. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met (afgerond) 32 maanden overschreden.
45. De rechtbank ziet in de door verweerder aangevoerde omstandigheden geen aanleiding om de redelijke termijn te verlengen. Verweerder heeft dan wel herhaaldelijk verzocht om informatie, maar de rechtbank is van oordeel dat eiser welwillend is geweest in de aanlevering daarvan. De rechtbank concludeert dan ook dat er in de bezwaarfase geen sprake is van bijzondere omstandigheden.
46. Wel ziet de rechtbank in dit geval aanleiding om de redelijke termijn voor de beroepsfase te verlengen, vanwege bijzondere omstandigheden. Eiser heeft in de beroepsfase veelvuldig om uitstel gevraagd. Voor de motivering van de beroepschriften heeft de gemachtigde van eiser drie keer verzocht om uitstel; voor het eerst op 3 juli 2020 en voor het laatst op 7 september 2020. Dit uitstel heeft de rechtbank telkens verleend, waardoor de gemachtigde van eiser in totaal 12 weken uitstel heeft gekregen voor de indiening van de motivering van de beroepschriften. Uiteindelijk heeft de rechtbank de motivering van de beroepschriften en de onderliggende stukken op 23 september 2020 per fax ontvangen.
Naar aanleiding van het verweerschrift heeft de gemachtigde van eiser verzocht om een conclusie van repliek in te dienen. Ook voor het indienen van de conclusie van repliek heeft de gemachtigde van eiser meermaals, namelijk zes keer, verzocht om uitstel, waarvoor de eerste keer om uitstel is verzocht op 6 september 2021 en voor de laatste keer op 8 maart 2022. Ook voor het indienen van de conclusie van repliek heeft de rechtbank telkens uitstel verleend, waardoor de gemachtigde van eiser in totaal (afgerond) 35 weken uitstel heeft gekregen. De rechtbank heeft uiteindelijk op 10 april 2022 digitaal (via Zivver) de conclusie van repliek en de onderliggende stukken ontvangen.
47. Dit betekent dat aan de gemachtigde van eiser in totaal 47 weken uitstel is verleend in de beroepsfase. De rechtbank heeft dit ter zitting aan partijen voorgehouden, waarna (de gemachtigde van) eiser ermee heeft ingestemd dat de redelijke termijn verlengd dient te worden voor de periode van het verleende uitstel. Naar het oordeel van de rechtbank dient dan ook de redelijke termijn van de beroepsfase verlengd te worden met de periode van het verleende uitstel, namelijk (naar beneden afgerond) 10 maanden.
48. Het bovenstaande leidt daarom tot een immateriële schadevergoeding van € 2.000. De bezwaarfase heeft, uitgaande van de uitspraken op bezwaar van 10 januari 2020, afgerond 16 maanden langer geduurd dan de daarvoor redelijk te achten termijn van een half jaar. De beroepsfase heeft, rekening houdend met de verlenging van de redelijke termijn met 10 maanden, afgerond 6 maanden langer geduurd dan de daarvoor redelijk te achten termijn. De zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp en zijn in bezwaar en beroep gezamenlijk behandeld, zodat naar het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de immateriële schadevergoeding sprake is van samenhang (vgl. Hoge Raad 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540 en Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Dit brengt mee dat de immateriële schadevergoeding van € 2.000 eenmaal, voor beide zaken samen, wordt toegekend.
49. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder respectievelijk de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.455 respectievelijk € 545 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
Proceskostenvergoeding
50. De rechtbank ziet aanleiding om aan eiser een vergoeding toe te kennen voor de kosten die hij in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraken op bezwaar volledig in stand blijven. De wegingsfactor bedraagt 0,5 omdat alleen een kostenvergoeding wordt toegekend, vanwege de toekenning van de immateriële schadevergoeding. De zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp en zijn gezamenlijk behandeld, zodat naar het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de proceskostenvergoeding sprake is van samenhang in de zin van artikel 3 van het Bpb.
51. Verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) zullen beide de helft van de proceskosten dienen te vergoeden (Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2). Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht.

Conclusie en gevolgen

51. De beroepen zijn niet-ontvankelijk. Wel heeft eiser recht op een immateriële schadevergoeding van € 2.000. Gelet hierop heeft eiseres ook recht op een vergoeding van zijn proceskosten van € 759 en vergoeding van het griffierecht ten bedrage van € 48.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.455;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 545;
  • veroordeelt verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiser, ieder tot een bedrag van € 379,50, en
  • draagt verweerder en de staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden, ieder tot een bedrag van € 24.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, voorzitter, en mr. B. van Walderveen en mr. P.A. Caljé, leden, in aanwezigheid van mr. M. van Doesburg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Amsterdam waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.