ECLI:NL:RBNHO:2021:9575

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 november 2021
Publicatiedatum
29 oktober 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3185
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van persoonsgebonden budget wegens niet-nakoming van verplichtingen door gewaarborgde hulp

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, handelend onder de naam [eiseres], en Zorgkantoor DSW B.V. over de intrekking van een persoonsgebonden budget (pgb). Het Zorgkantoor had op 15 september 2017 een pgb toegekend aan [naam 2], maar heeft dit per 1 mei 2015 ingetrokken omdat de gewaarborgde hulp, die door de budgethouder was ingeschakeld, niet voldeed aan de opgelegde verplichtingen. Eiseres heeft tegen deze intrekking beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat eiseres geen procesbelang had bij een inhoudelijke beoordeling van de zaak. De rechtbank stelde vast dat de besluitvorming enkel betrekking had op de intrekking van het pgb en dat er geen terugvorderingsbesluit was genomen. Eiseres had niet helder voor ogen dat haar beroep zich richtte op de constateringen over haar zorgverlening, wat niet relevant was voor de intrekking van het pgb. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, omdat eiseres niet kon bereiken wat zij met haar beroep voor ogen had.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/3185

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 oktober 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , handelend onder de naam [eiseres] , te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R. Kaya),
en

Zorgkantoor DSW B.V., verweerder

(gemachtigde: mr. J. van der Meer).

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het persoonsgebonden budget van [naam 2] per 1 mei 2015 ingetrokken.
Bij besluit van 23 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich via een digitale beeldverbinding laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 3] van het Zorgkantoor.

Overwegingen

De feiten
1.1.
Verweerder heeft aan [naam 2] (de verzekerde/budgethouder) met een verleningsbeschikking met ingangsdatum 1 mei 2015 een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend. De verzekerde/budgethouder heeft een zorgovereenkomst met eiseres (hierna ook: de zorgverlener [eiseres] ) gesloten en koopt haar zorg bij eiseres in. De zus van de verzekerde/budgethouder is door de budgethouder met ingang van genoemde datum ingeschakeld als derde die gewaarborgde hulp biedt.
1.2.
Verweerder is in mei 2017 met een controle van de uitvoering van het pgb van de verzekerde/budgethouder gestart. Na afronding van dat onderzoek heeft verweerder besloten zoals in het procesverloop is vermeld. De verzekerde/budgethouder is niet opgekomen tegen deze besluiten.
Het wettelijk kader
2. In artikel 1.1 van de Regeling langdurige zorg (Rlz) wordt onder gewaarborgde hulp verstaan de door de verzekerde ingeschakelde hulp van een derde die in staat voor de nakoming van de aan het pgb verbonden verplichtingen.
In artikel 5.20, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rlz is bepaald dat het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan intrekken of wijzigen met ingang van de dag waarop de verzekerde, of de derde die aan de verzekerde gewaarborgde hulp biedt, de opgelegde verplichtingen niet nakomt of niet langer voldoet aan de voorwaarden of verleningsgrond van het pgb of aan de eisen van gewaarborgde hulp.
In artikel 5.20, tweede lid, aanhef en onder c, van de Rlz is bepaald dat het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan intrekken of wijzigen indien de verzekerde zich bij de eerdere verstrekking van een pgb niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen.
De standpunten van partijen
3.1
Verweerder heeft het pgb in het primaire besluit (zoals te lezen op pagina 6), zoals gehandhaafd in het bestreden besluit, ingetrokken op grond van artikel 5.20, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rlz. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de verzekerde/budgethouder niet in staat is adequaat regie te voeren over het pgb als ook dat de derde die gewaarborgde hulp biedt onvoldoende toezicht heeft op de zorgverlening die aan de verzekerde wordt geboden; het feitelijke beheer van het pgb ligt bij de zorgverlener [eiseres] , en van een onafhankelijke en deugdelijke regie op het pgb is dus geen sprake. Vanaf de ingangsdatum werd niet voldaan aan deze verplichtingen.
3.2
Verder heeft verweerder in het bestreden besluit met een nadere motivering de intrekkingsgrond van artikel 5.20, tweede lid, aanhef en onder c, van de Rlz ten grondslag gelegd. Daarbij is in aanmerking genomen dat bij de aanvraag van de pgb niet alle relevante feiten en omstandigheden (een eerder door een ander zorgkantoor verstrekt pgb is ingetrokken) zijn medegedeeld.
3.3
Voorts heeft verweerder de volgende “constateringen” aan zijn met het bestreden besluit gehandhaafde besluit ten grondslag gelegd.
Er is door de zorgverlener [eiseres] geen sprake geweest van een verantwoorde zorgverlening aan de verzekerde/budgethouder. De leefomstandigheden van de verzekerde/budgethouder waren ondermaats, en als gevolg daarvan ook de zorgverlening door [eiseres] . Zorgverlener [eiseres] levert onvoldoende zorg en declareert meer zorg dan er geleverd wordt.
Het feitelijke beheer en de regie over het pgb bij zorgverlener [eiseres] ligt en er sprake is van misbruik van het pgb van de verzekerde/budgethouder.
Daarbij is in het bestreden besluit naar aanleiding van deze “constateringen” tot slot opgemerkt dat dat jegens zorgverlener [eiseres] een civielrechtelijke terugvordering zal betreffen die van het bestreden besluit geen deel uitmaakt.
4.1
Eiseres heeft ten aanzien van de door verweerder aan de in 3.1 omschreven intrekkingsgrond gelegde omstandigheden naar voren gebracht dat de gewaarborgde hulp niet of nauwelijks betrokken is geweest bij de zorg en haar de rol van de zorgverlener totaal onbekend lijkt. Voorts dat zij zelf heeft toegegeven dat zij haar taken heeft verwaarloosd en de administratie niet goed heeft bijgehouden en ook niet weet hoe de zorg eruit heeft gezien. Zij heeft haar taak volledig verwaarloosd, niets meegekregen, en in het geheel niet uitgevoerd.
4.2.
Hetgeen eiseres overigens in de (ingelast te beschouwen) bezwaar en beroepsgronden naar voren heeft gebracht richt zich - samengevat - op het door verweerder gedane onderzoek dat heeft geleid tot de hiervoor onder 3.3 aangehaalde “constateringen”.
Eiseres stelt dat het onderzoek door verweerder onzorgvuldig en onvolledig is gedaan.
Verweerder heeft niet bewezen dat eiseres fraudeert ten aanzien van de gedeclareerde uren noch dat eiseres gen kwalitatieve zorg aan de budgethouder heeft verleend. Volgens eiseres is het gehele onderzoek gebaseerd op gesprekken met de budgethouder die verstandelijk gehandicapt is en geen deugdelijk beeld kan geven van zichzelf dan wel over de geleverde zorg. Voorafgaande aan zijn besluitvorming heeft verweerder eiseres niet betrokken bij zijn onderzoek. Verweerder heeft haar goede bedoelingen volstrekt verkeerd geïnterpreteerd.
De beoordeling
5. De rechtbank is van oordeel dat eiseres een eigen zelfstandig belang heeft bij de in deze zaak voorliggende pgb-beschikking, aangezien aannemelijk is dat zij hierdoor kan worden geraakt in haar vermogenspositie. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:655 en ECLI:NL:CRVB:2019:669, in navolging van de conclusie van raadsheer advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven van 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3474 (i.h.b. overweging 9.2).
6.1
De rechtbank stelt ter afbakening van het geschil voorop dat de voorliggende besluitvorming enkel ziet op de intrekking van de pgb-verleningsbeschikking aan verzekerde/budgethouder. Tot terugvordering bij verzekerde/budgethouder dan wel eiseres van het verstrekte pgb is hierbij niet besloten. Dit blijkt uit het gestelde op pagina 6 van het primaire besluit en hetgeen hiervoor onder 3.3 uit het bestreden besluit is aangehaald. Dit is door de gemachtigde van verweerder desgevraagd ter zitting nogmaals bevestigd.
De rechtbank moet, doch mag dus ook slechts oordelen over de intrekking en hetgeen daaraan ten grondslag kan worden gelegd (het besluit als buitengrens van het geschil). Hieruit volgt dat de rechtbank niet mag, en niet gaat oordelen over hetgeen partijen buiten genoemde grens verdeeld houdt. Dit zal desgewenst in de eerdergenoemde civielrechtelijke terugvordering(sprocedure) kunnen worden ingebracht.
6.2
Uit de hiervoor onder 3.1 en 4.1 aangehaalde standpunten van partijen volgt dat zij niet van mening verschillen over hetgeen door verweerder aan de intrekking op grond van artikel 5.20, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rlz ten grondslag is gelegd. Integendeel, partijen zijn het ten aanzien hiervan roerend eens. Nu uit genoemd artikellid ook niet volgt dat het handelen van de zorgaanbieder op enige wijze relevant kan zijn bij toepassing van die intrekkingsgrond, is er ook anderszins geen aanleiding om reeds op grond van het voorgaande tot het oordeel te komen dat verweerder het pgb van verzekerde/budgethouder niet heeft kunnen intrekken vanaf de ingangsdatum. Voor het oordeel dat eiseres bij het onderzoek daarnaar eiseres ten onrechte niet heeft betrokken, is dan ook geen aanleiding. Aan een inhoudelijke beoordeling van deze intrekkingsgrond komt de rechtbank dus niet toe.
6.3
Gelet op wat in 6.2 is overwogen, behoeft de hiervoor onder 3.2 aangehaalde intrekkingsgrond evenmin bespreking.
7. Tot slot rest de vraag tot welke beslissing het vorenstaande moet leiden. De rechtbank leidt uit de 26 pagina’s (primaire en bestreden) besluitvorming en hetgeen in bezwaar en beroep daartegenover is gesteld af dat beide partijen hetgeen hiervoor onder 6.1 over de afbakening van het bestuursrechtelijk geschil is overwogen, niet helder op het netvlies hebben gehad. Nu de rechtbank evenwel aan een uitspraak over de inhoudelijke aspecten van de besluitvorming niet is toegekomen, en het doel dat eiseres met het beroep voor ogen staat (de “constateringen” over haar zorgverlening en handelwijze aanvechten) daarmee niet kan worden bereikt, komt de rechtbank tot de conclusie dat eiseres, zoals door de raadsman ter zitting desgevraagd ook is erkend, bij deze stand van zaken geen procesbelang heeft.
8. Het beroep is niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, voorzitter, en mr. A.R. Ten Berge en mr. J. de Wit, leden, in aanwezigheid van D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.