Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.[gedaagde 1] ,
[gedaagde 2],
1.De procedure
- een dagvaarding van 26 augustus 2020 met producties 1 t/m 8;
- een conclusie van antwoord van 21 oktober 2020 met productie A t/m F;
- het tussenvonnis van 7 april 2021;
- nagekomen producties 9 en 10 van eiseres van 23 juni 2021;
- een akte inbreng producties G t/m N van gedaagden van 24 juni 2021;
- een pleitnota van [gedaagde 1] c.s.;
- de aantekeningen van de griffier van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht tijdens de mondelinge behandeling van 6 juli 2021.
2.De zaak in het kort
3.De feiten
dat zij eigenaar zijn (…) van de gedeelten [adres 6] en [adres 7] zoals gelegen binnen de door mij globaal in rood aangegeven grenslijnen.In de brief is het volgende schematisch kaartje opgenomen:
4.Het geschil
Primaire vordering
5.De beoordeling
te vestigen erfdienstbaarheid’, moeten begrijpen dat hij geen eigenaar van dat pad of de omliggende grond werd, maar het recht kreeg om over grond van gemeente Velsen van en naar de garage te komen en gaan. De toelichting van [gedaagde 1] c.s. tijdens de zitting dat [gedaagde 1] op het moment van het vestigen van de erfdienstbaarheid dacht al eigenaar van het omstreden stuk grond te zijn, zodat de erfdienstbaarheid op dat moment (6 juli 1989) onmiddellijk door vermenging teniet is gegaan, leidt niet tot een andere conclusie. [gedaagde 1] was op dat moment geen eigenaar van het omstreden stuk grond, zodat geen sprake van vermenging kan zijn. [gedaagde 1] c.s. stelt zelf bovendien dat het bezit te goeder trouw pas op de dag er na, op 7 juli 1989 aanving. Daarbij komt dat als [gedaagde 1] werkelijk in de veronderstelling was al eigenaar van het omstreden stuk grond te zijn, het meewerken aan het vestigen van de erfdienstbaarheid - wetende dat die toch door vermenging teniet zou gaan - eerder wijst op kwade dan goede trouw.
met uitzondering van:
nietop het pad waarvoor de erfdienstbaarheid is gevestigd en ook
nietop de parkeerplaats, aangezien gemeente Velsen de eigendom van de grond daarvan niet aan [gedaagde 1] is verloren. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde 1] , gezien de omstandigheid dat hij al 32 jaar lang dieren op het omstreden stuk grond houdt, de tijd moet krijgen om de dieren ergens anders onder te brengen. De termijn waarop [gedaagde 1] medewerking aan de terug levering moet verlenen, zal daarom worden gesteld op uiterlijk één (1) jaar na betekening van dit vonnis.
6.De beslissing
met uitzondering van: