ECLI:NL:GHAMS:2020:27

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
13 januari 2020
Zaaknummer
200.236.765/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van eigendom van een strook grond tussen particulier en gemeente

In deze zaak heeft de Gemeente Langedijk hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin werd geoordeeld dat de Gemeente verplicht was mee te werken aan de vastlegging van de eigendom van een strook grond in het Kadaster, die door de geïntimeerden in gebruik was genomen. De geïntimeerden, die sinds 1975 op hun perceel wonen, stelden dat zij door middel van verkrijgende verjaring eigenaar waren geworden van de strook grond. De rechtbank had geoordeeld dat de Gemeente onvoldoende maatregelen had genomen tegen de inbezitneming van de grond door de geïntimeerden, wat leidde tot de conclusie dat de geïntimeerden de eigendom hadden verworven.

Het hof heeft de grieven van de Gemeente gezamenlijk behandeld en geconcludeerd dat de geïntimeerden niet aan de vereisten voor eigendomsverkrijging door verjaring voldeden. Het hof benadrukte dat de stelplicht en bewijslast bij de geïntimeerden lagen en dat hun gedragingen niet voldoende waren om te concluderen dat zij de strook grond als eigenaar in bezit hadden genomen. De stelling dat de Gemeente op de hoogte had moeten zijn van hun veronderstelde eigendom werd verworpen, omdat de Gemeente als eigenaar niet kon afleiden dat de geïntimeerden zich als zodanig gedroegen.

Uiteindelijk oordeelde het hof dat de geïntimeerden niet door middel van bevrijdende of verkrijgende verjaring eigenaar waren geworden van de strook grond, en dat de Gemeente de eigenaar bleef. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van de geïntimeerden af, waarbij zij in de proceskosten werden veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.236.765/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/251342 / HA ZA 16-742
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 januari 2020
inzake
GEMEENTE LANGEDIJK,
zetelend te Zuid-Scharwoude,
appellante,
advocaat: mr. A. Glijnis te Haarlem,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

2.
[geïntimeerde sub 2],
beiden wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. J. Keekstra te Alkmaar.
Partijen worden hierna de Gemeente en [geïntimeerden] genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

De Gemeente is bij dagvaarding van 19 maart 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 20 december 2017, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers en de Gemeente als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ter terechtzitting van 12 september 2019 hebben partijen hun zaak door hun hiervoor genoemde advocaten doen bepleiten aan de hand van pleitnotities die zij aan het hof hebben overgelegd. De Gemeente heeft bij die gelegenheid bij akte nadere producties in het geding gebracht. Partijen en hun advocaten hebben vragen beantwoord en inlichtingen verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De Gemeente heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerden] zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten, inclusief nakosten en wettelijke rente.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.

2.De feiten

De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.10 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [geïntimeerden] wonen sinds 1975 op het adres [a-straat] [huisnummer] te [woonplaats] en zijn eigenaren van de percelen kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding 1] .
(ii) Aan de achter(tuin)zijde van de percelen van [geïntimeerden] ligt de openbare weg (met stoep en berm) geheten [b-straat] (verder: de [b-straat] ). De grond onder deze openbare weg is eigendom van de Gemeente en is kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding 2] (voorheen [perceelnummer 4] en daarvoor [perceelnummer 3] ).
(iii) [geïntimeerden] hebben in 1979 een bouwvergunning verkregen voor de bouw op hun percelen van een garage met een brede deur, die toegang geeft voor een personenauto van en naar de [b-straat] . [geïntimeerden] hebben deze garage in 1979 overeenkomstig de vergunning met bijbehorende tekening gebouwd.
(iv) In 1994 hebben [geïntimeerden] hun tuin iets verbreed door van de directe buren (familie [X] ) bij notariële akte van 28 juni 1994 een strook grond geleverd te krijgen voor de koopsom van ƒ 2.000,00. Het stukje grond ligt achter de woning van [geïntimeerden] en loopt in een smalle strook, langs de (door de overdracht ontstane nieuwe) erfgrens met het perceel van de buren, door tot aan de [b-straat] .
( v) Op enig moment na de overdracht van de grond in 1994 hebben [geïntimeerden] langs de twee erfgrenzen aan de lengtezijden van hun perceel stenen muren als erfafscheiding met de buren geplaatst. Deze muren lopen door tot aan de [b-straat] .
(vi) Op enig moment na de eeuwwisseling hebben [geïntimeerden] de bij hen in gebruik zijnde grond aan de zijde van de [b-straat] over de breedte afgesloten met een hek.
(vii) Bij brief van 18 januari 2016 heeft de Gemeente [geïntimeerden] gemeld dat zij is gestart met het weer op orde krijgen van de gemeentelijke eigendom. In diezelfde brief heeft de Gemeente [geïntimeerden] gemeld dat zij volgens haar – net als veel andere bewoners – zonder recht aan hun tuin een stuk gemeentegrond hebben toegevoegd. De Gemeente beschrijft dat het gaat om een strook grond van circa 11 m2 tussen de [b-straat] en de achterzijde van het perceel van [geïntimeerden] (verder: de strook grond). Zij heeft in de brief medegedeeld dat [geïntimeerden] de strook grond eventueel kunnen huren.
(viii) [geïntimeerden] hebben naar aanleiding hiervan contact met de Gemeente opgenomen. In een persoonlijk gesprek op 3 maart 2016 hebben [geïntimeerden] uitgelegd te menen altijd eigenaar van de strook grond te zijn geweest. De Gemeente heeft in het gesprek herhaald dat [geïntimeerden] alleen door het aangaan van een huurovereenkomst het gebruik van de strook grond zouden kunnen voortzetten.
(ix) Vervolgens hebben [geïntimeerden] in eerste instantie bij mailbericht van 17 maart 2016 de Gemeente laten weten akkoord te gaan met de huurovereenkomst, maar hebben zij later, in tweede instantie, laten weten de op 21 maart 2016 ontvangen huurovereenkomst niet te willen ondertekenen.
( x) [geïntimeerden] hebben bij brief aan de Gemeente van 14 april 2016 onder meer het volgende geschreven:
“Bij deze doe ik U de papieren toekomen die moeten bewijzen dat de grond van perceel [huisnummer] [a-straat] [postcode] al ruim 40 jaar door ons gebruikt wordt.
(…)
Vel twee en twee Azijn de goedkeuring (vergunning) en de bouwaanvraag voor het bouwen van een garage-berging.
De toestemming is verleend om met de auto in de garage te komen.
Dit alles is gedateerd op 7 Nov 1979
(…)
Bij deze maak ik nog steeds bezwaar en beroep mij op het verjaringsrecht.
(…)
Wij hebben door het verleenen vande bouwaanvraag wel toestemming gehad om de grond te gebruiken als overpad en inrit om in de garage te komen.”
3.2.
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat zij primair door middel van verkrijgende verjaring en subsidiair door middel van extinctieve verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond en de Gemeente, op straffe van verbeurte van een dwangsom, veroordeelt tot medewerking aan de vastlegging van die eigendom in het Kadaster, met beslissing over de proceskosten. De Gemeente heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep, kort gezegd, voor recht verklaard dat [geïntimeerden] krachtens artikel 3:105 j▫ artikel 3:106 BW van rechtswege de eigendom hebben verworven van de strook grond en bepaald dat de Gemeente verplicht is mee te werken aan de vastlegging van die eigendom in het Kadaster, voorts de Gemeente veroordeeld in de proceskosten en, ten slotte, het vonnis op dit laatste punt uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen. Tegen deze beslissing alsmede de gronden waarop die beslissing berust komt de Gemeente in hoger beroep met acht grieven op.
3.4.
Het hof ziet aanleiding om de grieven, die beogen het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen, gezamenlijk te behandelen.
3.5.
Kernvraag in het onderhavige geschil in hoger beroep is of [geïntimeerden] door middel van bevrijdende verjaring als bedoeld in artikel 3:105 BW eigenaar zijn geworden van de strook grond. Het betoog van de Gemeente richt zich daarbij met name tegen het oordeel van de rechtbank dat de Gemeente onvoldoende, en niet tijdig genoeg, maatregelen heeft genomen tegen de ondubbelzinnige inbezitneming van de strook grond door [geïntimeerden] toen deze de stenen muren plaatsten, uit het bestaan waarvan de Gemeente had kunnen en moeten opmaken dat [geïntimeerden] zichzelf als eigenaar van de daartussen gelegen grond zagen. Daarbij verdient aantekening dat ondubbelzinnig bezit een vereiste is niet alleen voor een succesvol beroep op verjaring in het kader van artikel 3:105 BW maar ook voor een dergelijk beroep in het kader van artikel 3:99 BW (de zogenoemde verkrijgende verjaring), waarop [geïntimeerden] zich in eerste aanleg primair hebben beroepen maar welk beroep door de rechtbank is verworpen.
3.6.
Bij de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, stelt het hof voorop dat bepalend is of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (artikel 3:113 lid 1 BW). Die machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet (Parl. Gesch. Boek 3, p. 434). Het antwoord op de vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent wordt, evenals de vraag of hij voor zichzelf of voor een ander houdt, bepaald naar verkeersopvatting en overigens op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). Alle omstandigheden van het geval moeten daartoe tegen elkaar worden afgewogen, waarbij het primair aankomt op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Nodig is dat de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar, tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, zodat deze tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen.
3.7.
[geïntimeerden] , op wie te dezer zake de stelplicht en bewijslast rusten, hebben een aantal concrete feiten en gedragingen van hun kant aangevoerd waaruit moet volgen dat de strook grond door hen in bezit is genomen en dat het bezit tot eigendomsverkrijging door middel van verjaring heeft geleid. In dit verband hebben zij met name gesteld dat de strook grond vanaf 1975 onderdeel heeft uitgemaakt van hun erf, dat na de bouw van de garage in 1979 de strook grond door hen is bestraat om als inrit voor de garage te kunnen fungeren, dat de Gemeente op basis van de ingediende tekening had moeten begrijpen dat zij meenden eigenaar van de strook grond te zijn en daarin is meegegaan, dat in 1994 aan de rechter- en linkerzijde van de strook grond van een stevige fundering voorziene muren zijn gebouwd, dat in 2001 een poort is geplaatst, zodat het voor derden geheel onmogelijk werd om de strook grond vanaf de straat te betreden, en dat meerdere omwonenden schriftelijk hebben verklaard dat zij, [geïntimeerden] , meer dan twintig jaar als exclusief eigenaar het gebruik van de strook grond hebben gehad (inleidende dagvaarding onder 35). In hoger beroep hebben [geïntimeerden] hun standpunt in zoverre genuanceerd dat volgens hen de muur die hun erf afscheidt van dat van de buren [Y] al in 1984 is gebouwd en die ter afscheiding van hun erf met de buren [X] in 1994 is neergezet. Om de navolgende redenen zijn deze gestelde feiten en gedragingen – ook indien wordt uitgegaan van de door [geïntimeerden] geponeerde, maar door de Gemeente betwiste stellingen dat de beide muren in de door [geïntimeerden] genoemde jaren al zijn opgericht en dat de poort al in 2001 (volgens de Gemeente pas 2009) is geplaatst – echter onvoldoende om te (kunnen) concluderen dat zij op enigerlei moment de macht over de strook grond zodanig zijn gaan uitoefenen dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de Gemeente teniet heeft gedaan.
3.8.
De stelling dat de strook grond vanaf 1975 onderdeel heeft uitgemaakt van hun erf is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende om aan te nemen dat enigerlei bezitsdaad ter zake door [geïntimeerden] is verricht. Dit geldt eveneens voor de stelling dat de Gemeente op basis van de ingediende tekening had moeten begrijpen dat zij ( [geïntimeerden] ) meenden eigenaar van de strook grond te zijn en dat de Gemeente daarin is meegegaan. Dat [geïntimeerden] over de strook grond zouden moeten rijden om de garage vanaf de weg te bereiken en daarom kan worden aangenomen dat zij in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeerden eigenaar van de strook grond te zijn (inleidende dagvaarding onder 14), is daartoe in elk geval onvoldoende, omdat die (innerlijke) veronderstelling van [geïntimeerden] voor de Gemeente als eigenaar niet kenbaar was. Ook aan de stelling dat meerdere omwonenden schriftelijk hebben verklaard dat zij, [geïntimeerden] , meer dan twintig jaar als exclusief eigenaar het gebruik van de strook grond hebben gehad, gaat het hof voorbij, reeds omdat in de bedoelde verklaringen op geen enkele wijze wordt gemotiveerd waarom [geïntimeerden] door het enkele gebruik bezitter van de strook grond zouden zijn geworden. De stellingen van [geïntimeerden] dat na de bouw van de garage in 1979 de strook grond door hen is bestraat om als inrit voor de garage te kunnen fungeren, dat zij de strook grond vervolgens onafgebroken hebben onderhouden en dagelijks hebben gebruikt ten behoeve van het parkeren, kunnen evenmin als bezitsdaden worden beschouwd, omdat deze handelingen voortvloeiden uit de verkrijging van de bouwvergunning van de Gemeente in 1979, waaruit naar verkeersopvattingen geen wilsuiting van [geïntimeerden] kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Met betrekking tot de stelling dat in 1994 (dan wel in 1984 respectievelijk 1994) aan beide zijden van de strook grond van een stevige fundering voorziene muren zijn gebouwd, overweegt het hof dat de strook grond daarmee niet afgesloten en aan de voorzijde voor iedereen zonder enige belemmering voluit toegankelijk was. Daar komt nog bij dat het in het onderhavige geval om een perceel grond gaat van een particuliere eigenaar dat grenst aan grond van de Gemeente. Die situatie kan niet zonder meer op één lijn worden gesteld met het geval dat twee percelen van particulieren aan elkaar grenzen, onder meer niet omdat, naar feit van algemene bekendheid is, publieke grond – al dan niet oogluikend toegestaan – door particulieren niet zelden (mede) wordt benut voor publieke doeleinden, zoals in het onderhavige geval in het kader van het mogelijk maken van parkeergelegenheid. Dergelijke gedragingen zullen daarom niet snel de conclusie (kunnen) wettigen dat de Gemeente daaruit niet anders kan afleiden dan dat de gebruiker eigenaar van de betreffende strook grond pretendeert te zijn.
3.9.
Uit de voorgaande gedragingen en omstandigheden kan noch afzonderlijk, noch in onderling verband en samenhang met elkaar bezien, naar verkeersopvattingen een kenbare wilsuiting van [geïntimeerden] worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Hiervan uitgaande zijn [geïntimeerden] destijds geen bezitter, maar houder van de strook grond in de zin van artikel 3:108 BW geworden. Hoewel dit anders kan zijn geworden nadat (uitgaande van de stelling van [geïntimeerden] :) in 2001 een poort was geplaatst – waardoor het voor derden geheel onmogelijk werd om de strook grond vanaf de straat te betreden –, behoeft de vraag of [geïntimeerden] aldus door middel van bevrijdende verjaring als bedoeld in artikel 3:105 BW eigenaar zijn geworden van de strook grond geen bespreking, reeds omdat aan de daarvoor vereiste verjaringstermijn van twintig jaar niet is voldaan.
3.10.
Dit betekent dat het hof toekomt aan de vraag of [geïntimeerden] door middel van verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:99 BW – waarvoor een verjaringstermijn van tien jaar geldt – eigenaar zijn geworden van de strook grond, een vraag die door de rechtbank ontkennend is beantwoord. Het hof komt tot eenzelfde conclusie. Ook hier behoeft de vraag of plaatsing van de poort in 2001 een voldoende bezitsdaad is geweest die ertoe heeft kunnen leiden dat [geïntimeerden] door middel van verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond, geen bespreking, omdat de Gemeente in eerste aanleg (zie conclusie van antwoord onder 3.2.1 tot en met 3.2.5) uitvoerig en gemotiveerd heeft gesteld dat en waarom aan het krachtens het eerste lid van artikel 3:99 BW geldende vereiste van bezit te goeder trouw niet is voldaan (kort gezegd: [geïntimeerden] hadden uit het Kadaster kunnen weten dat de Gemeente eigenaar was van de strook grond) en die stellingen door [geïntimeerden] niet althans onvoldoende zijn weersproken.
3.11.
De conclusie is derhalve dat [geïntimeerden] niet door middel van (bevrijdende of verkrijgende) verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond, maar de Gemeente dat is gebleven.
3.12.
Bij deze stand van zaken behoeven de overige (in de grieven aan de orde komende) stellingen en weren van partijen geen bespreking meer.
3.13.
[geïntimeerden] hebben geen voldoende concrete stellingen geponeerd die, indien bewezen, tot andere oordelen dan hiervoor gegeven leiden, zodat hun bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.14.
De slotsom luidt dat het hoger beroep slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerden] zullen worden afgewezen. [geïntimeerden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in beide instanties.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw recht doende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerden] af;
veroordeelt [geïntimeerden] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van de Gemeente gevallen, op € 619,00 voor verschotten en op € 904,00 voor salaris advocaat;
veroordeelt [geïntimeerden] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van de Gemeente gevallen, op € 824,01 voor verschotten, op € 3.222,00 voor salaris advocaat en op € 157,00 voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 82,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot in geval betekening van dit arrest plaatsvindt, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente erover vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest tot de dag der voldoening;
verklaart dit arrest met betrekking tot de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.K. Veldhuijzen van Zanten, A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar en D.J. van der Kwaak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2020.