Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
uitspraak van de meervoudige kamer van 26 februari 2021 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
Procesverloop
Overwegingen
Eiser heeft voorts gewezen op de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Noord-Nederland van 23 juni 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:2221 en heeft aangegeven dat tegen de uitspraak hoger beroep wordt ingesteld. Eiser is van oordeel dat de gratificatie niet ten nauwste verband houdt met bepaalde verrichte arbeid en daarentegen meer algemeen zijn oorzaak vindt in het voorheen verricht zijn van arbeid. De gratificatie vormt daarmee niet een onmiddellijke tegenprestatie voor arbeid, zoals bij vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen. Bovendien is een deel van de gratificatie van eiser gebaseerd op een aanstelling die vele jaren eerder is geëindigd, waarvoor voor dat deel sowieso niet is voldaan aan de voorwaarde ‘ten nauwste verband houden’.
In rechtsoverweging 6.3 heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de uitspraak van de CRvB van 13 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3993), in welke uitspraak de CRvB onder meer niet als loon uit vroegere dienstbetrekking heeft aangemerkt: een eindejaarsuitkering en een bonus, omdat die emolumenten - evenals de jubileumuitkering die eiser heeft ontvangen - direct gerelateerd zijn aan de verrichte arbeid.
In rechtsoverweging 6.4 heeft de rechtbank voor het oordeel dat sprake is van loon uit tegenwoordige arbeid ook steun gevonden in paragraaf 4.3 van het Handboek Loonheffingen 2020 van de Belastingdienst. In die paragraaf staat het volgende: ''loon uit tegenwoordige dienstbetrekking is loon van de werknemer voor het werk dat hij doet. Bijvoorbeeld het periodieke loon, de vakantiebijslag, de vakantietoeslag, de dertiendemaanduitkering,
gratificaties, tantièmes en nabetalingen hiervan. Het is niet van belang wanneer u het loon uitbetaalt. Vakantiebijslag die u na het einde van de dienstbetrekking betaalt, is bijvoorbeeld ook loon uit tegenwoordige dienstbetrekking''.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat verweerder voorts heeft toegelicht dat, hoewel de overgelegde betalingsspecificatie van 3 juli 2019 anders lijkt uit te wijzen, er feitelijk geen verrekening heeft plaatsgevonden. Mede in het licht van de verklaring van de gemachtigde van eiser ter zitting dat voor zover bij hem bekend er per 1 augustus 2019 € 199,03 is ingehouden en deze inhouding per 1 januari 2020 is gestopt, acht de rechtbank deze uiteenzetting van verweerder ook aannemelijk.