ECLI:NL:RBNHO:2021:1999

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 februari 2021
Publicatiedatum
11 maart 2021
Zaaknummer
HAA 19/5245 en HAA 19/5247
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status van jubileumgratificatie in relatie tot WAO-uitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 26 februari 2021, zijn twee zaken behandeld (HAA 19/5245 en HAA 19/5247) waarin eiser, die sinds 31 maart 2004 een WAO-uitkering ontvangt, in beroep gaat tegen besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser ontving een gratificatie van € 953,29 wegens zijn 45-jarig ambtsjubileum, gevolgd door een nabetaling van € 1.117,54. De verweerder heeft deze bedragen meegenomen bij de vaststelling van eisers inkomen, wat leidde tot een terugvordering van € 995,06. Eiser betwistte dit, stellende dat de gratificatie als loon uit vroegere dienstbetrekking moet worden aangemerkt en dus niet in mindering mag worden gebracht op zijn WAO-uitkering.

De rechtbank overweegt dat de gratificatie nauw verband houdt met de verrichte arbeid en een onmiddellijke tegenprestatie vormt voor de arbeid die eiser gedurende 45 jaar heeft verricht. De rechtbank verwijst naar relevante wetgeving en eerdere rechtspraak, waaronder uitspraken van de Hoge Raad en de Centrale Raad van Beroep, om te concluderen dat de gratificatie terecht als loon uit tegenwoordige arbeid is aangemerkt. Dit betekent dat de verweerder de gratificatie op juiste gronden in mindering heeft gebracht op de WAO-uitkering van eiser.

In de tweede zaak (HAA 19/5247) werd het bezwaar van eiser tegen de betaalspecificatie van 3 juli 2019 niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank concludeert dat de betaalspecificatie slechts een herhaling is van het primaire besluit en geen rechtsgevolg heeft. De rechtbank verklaart beide beroepen ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 19/5245 en HAA 19/5247

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. O.W.G. van Petegem),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. P. Nicolai).

Procesverloop

HAA 19/5245:
Bij besluit van 3 juli 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiser laten weten dat hij in de periode van 1 november 2018 tot en met 30 april 2019 € 995,06 bruto te veel voorschot aan uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft ontvangen en dat hij dit terug moet betalen.
Bij besluit van 18 oktober 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
HAA 19/5247:
Verweerder heeft bij besluit van 18 oktober 2019 (het bestreden besluit II) het bezwaar van eiser tegen de betaalspecificatie van 3 juli 2019 over zijn WAO-uitkering niet-ontvankelijk verklaard.
Beide zaken:
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten I en II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2020. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt sinds 31 maart 2004 een WAO-uitkering, laatstelijk naar de mate van arbeidsongeschiktheid in de klasse van 55 tot 65%. Daarnaast werkt hij bij de politie. Het loon dat eiser bij de politie geniet wordt door verweerder onder toepassing van artikel 44 van de WAO gekort op eisers WAO-uitkering, onder periodieke vooruitbetaling van voorschotten. In december 2018 heeft zijn werkgever hem een gratificatie toegekend van € 953,29, wegens een 45-jarig ambtsjubileum. In februari 2019 heeft er een nabetaling van de gratificatie plaatsgevonden, omdat de gratificatie gebaseerd had moeten worden op het inkomen dat eiser zou hebben ontvangen als hij niet arbeidsongeschikt was geworden.
HAA 19/5245:
2. Eiser voert primair aan dat de gratificatie in zijn geheel als loon uit vroegere dienstbetrekking aangemerkt dient te worden. In een eerdere zaak heeft verweerder het standpunt ingenomen dat een jubileumuitkering loon uit vroegere dienstbetrekking is, omdat sprake is van het herdenken van een bepaalde gebeurtenis en de uitkering geen tegenprestatie voor de verrichte arbeid vormt. Het gaat weliswaar om een uitkering wegens het bereiken van een 25-jarig ambtsjubileum, maar voornoemde argumentatie van verweerder in die zaak is ook geldig bij een 45-jarig ambtsjubileum.
Subsidiair voert eiser aan dat alleen het deel van de jubileumuitkering dat betrekking heeft op het inkomen als ware er geen sprake van arbeidsongeschiktheid het karakter heeft van inkomsten uit vroegere dienstbetrekking. Eiser wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 13 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3993. De aanvullende jubileumuitkering vindt zijn grond in het voorheen verricht zijn van arbeid, zodat sprake is van loon uit vroegere dienstbetrekking. Hetzelfde geldt volgens eiser voor de aanvulling die wegens arbeidsongeschiktheid herplaatste politiemedewerkers op grond van hun rechtspositie ontvangen. Eiser verwijst naar een andere zaak waarin verweerder een dergelijke aanvulling als inkomsten uit vroegere arbeid heeft aangemerkt.
Eiser heeft voorts gewezen op de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Noord-Nederland van 23 juni 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:2221 en heeft aangegeven dat tegen de uitspraak hoger beroep wordt ingesteld. Eiser is van oordeel dat de gratificatie niet ten nauwste verband houdt met bepaalde verrichte arbeid en daarentegen meer algemeen zijn oorzaak vindt in het voorheen verricht zijn van arbeid. De gratificatie vormt daarmee niet een onmiddellijke tegenprestatie voor arbeid, zoals bij vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen. Bovendien is een deel van de gratificatie van eiser gebaseerd op een aanstelling die vele jaren eerder is geëindigd, waarvoor voor dat deel sowieso niet is voldaan aan de voorwaarde ‘ten nauwste verband houden’.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van loon uit tegenwoordige arbeid. De jubileumgratificatie behoort tot het begrip inkomen en de verstrekking ervan heeft geen onverplicht karakter, maar maakt deel uit van het reguliere beloningsstelsel voor verrichte arbeid. Het recht op de jubileumgratificatie ontstond op het moment dat eiser 45 jaar in dienst was. Als eiser eerder uit dienst zou zijn gegaan, dan had hij geen recht gehad op de jubileumgratificatie of zelfs maar een evenredig deel ervan. Het is dus niet zo dat de gratificatie toegerekend zou moeten worden aan de jaren voorafgaande aan het jaar dat hij 45 jaar in dienst was. De meegestuurde beslissing ziet op een 25 jarig jubileum en daarmee niet op een soortgelijke situatie.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 3:2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB), in samenhang met artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) wordt niet onder loon gerekend hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking als bedoeld in de Wet op de Loonbelasting 1964 wordt genoten.
Uit artikel 11, eerste lid, aanhef en onder o, van de Wet op de loonbelasting 1964 volgt dat niet tot loon behoort een uitkering of verstrekking die eenmaal wordt toegekend na het bereiken van een diensttijd van ten minste 25 jaar en een uitkering of verstrekking die eenmaal wordt toegekend na het bereiken van een diensttijd van ten minste 40 jaar, voor zover de waarde daarvan het loon over een maand niet overtreft.
Op grond van artikel 2, eerste lid, onder a van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen wordt, voor zover hier van belang, onder loon als bedoeld in de artikelen 44, tweede lid, van de WAO,(…), verstaan het loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv voor de werknemer in de zin van die wet, met uitzondering van:
a. het loon uit vroegere dienstbetrekking in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964;(…).
4.2
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in december 2018 een ambtsjubileumuitkering heeft ontvangen van € 953,29 en dat hij in februari 2019 een nabetaling van € 1.117,54 in verband met deze ambtsjubileumuitkering heeft ontvangen. Door verweerder zijn deze betalingen meegenomen bij de vaststelling van eisers recht op WAO-uitkering en onder toepassing van artikel 44 WAO daarop in mindering gebracht, met als uitkomst dat eiser € 995,06 teveel aan voorschot heeft ontvangen.
4.3
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of deze (nabetaling van de) gratificatie wegens het 45-jarig ambtsjubileum terecht door verweerder is meegenomen bij de vaststelling van eisers inkomen. Gelet op de wetgeving dient hiervoor de vraag te worden beantwoord of deze gratificatie als loon uit tegenwoordige arbeid of loon uit vroegere dienstbetrekking aangemerkt dient te worden.
4.4
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is voor het onderscheid tussen loon uit tegenwoordige dan wel uit vroegere dienstbetrekking bepalend of het loon ten nauwste verband houdt met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid en daarvoor een rechtstreekse beloning vormt. In dat geval is sprake van loon uit tegenwoordige arbeid. Bij wijze van voorbeeld van deze vaste rechtspraak noemt de rechtbank de uitspraak van de Hoge Raad van 21 juni 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA6257). Als de inkomsten meer algemeen hun oorzaak vinden in het voorheen verricht zijn van arbeid en dus niet een onmiddellijke tegenprestatie vormen voor arbeid, is sprake van inkomsten uit vroegere dienstbetrekking, zie hiervoor de uitspraak van de CRvB van 25 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:921). Of de dienstbetrekking waaruit de inkomsten worden genoten ten tijde van het genieten ervan nog bestond, is hierbij niet doorslaggevend. Zie hiervoor de uitspraak van de Hoge Raad van 31 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:165).
4.5
De rechtbank is van oordeel dat de gratificatie wegens het 45-jarig ambtsjubileum nauw verband houdt met verrichte arbeid en een onmiddellijke tegenprestatie is voor de verrichte arbeid in een bepaald tijdvak. In het geval van eiser, een tijdvak van 45 jaar aan verrichte arbeid. De rechtbank sluit zich hiermee aan bij het oordeel zoals dat terzake is gegeven door de meervoudige kamer van de rechtbank Noord-Nederland, zoals neergelegd in met name rechtsoverwegingen 6.3 tot en met 6.4 van haar uitspraak van 23 juni 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:2221).
In rechtsoverweging 6.3 heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de uitspraak van de CRvB van 13 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3993), in welke uitspraak de CRvB onder meer niet als loon uit vroegere dienstbetrekking heeft aangemerkt: een eindejaarsuitkering en een bonus, omdat die emolumenten - evenals de jubileumuitkering die eiser heeft ontvangen - direct gerelateerd zijn aan de verrichte arbeid.
In rechtsoverweging 6.4 heeft de rechtbank voor het oordeel dat sprake is van loon uit tegenwoordige arbeid ook steun gevonden in paragraaf 4.3 van het Handboek Loonheffingen 2020 van de Belastingdienst. In die paragraaf staat het volgende: ''loon uit tegenwoordige dienstbetrekking is loon van de werknemer voor het werk dat hij doet. Bijvoorbeeld het periodieke loon, de vakantiebijslag, de vakantietoeslag, de dertiendemaanduitkering,
gratificaties, tantièmes en nabetalingen hiervan. Het is niet van belang wanneer u het loon uitbetaalt. Vakantiebijslag die u na het einde van de dienstbetrekking betaalt, is bijvoorbeeld ook loon uit tegenwoordige dienstbetrekking''.
4.6
Dat het deel van de jubileumuitkering dat betrekking heeft op het inkomen als ware er geen sprake van arbeidsongeschiktheid het karakter heeft van inkomsten uit vroegere dienstbetrekking, volgt de rechtbank evenmin. Dat het gaat om in het verleden – voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid – verrichte arbeid, laat onverlet dat de gratificatie van het 45-jarig ambtsjubileum nauw verband houdt met de door eiser verrichte arbeid in een bepaald tijdvak. Of eiser op het moment dat hij de gratificatie ontving de arbeid waar het ambtsjubileum op ziet niet meer verrichtte is niet doorslaggevend. Zie de eerder genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 31 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:165).
4.7
Hetgeen eiser heeft aangevoerd over de aanvulling die wegens arbeidsongeschiktheid herplaatste politiemedewerkers met een dienstongeval of beroepsziekte op grond van hun rechtspositie ontvangen, leidt de rechtbank, al omdat een jubileumuitkering daarmee niet op één lijn kan worden gesteld, niet tot een ander oordeel.
Ten aanzien van de verwijzing door eiser naar een eerdere zaak waarin, ten aanzien van een 25-jarig ambtsjubileum, anders door verweerder is geoordeeld, is de rechtbank van oordeel dat eventueel in het verleden gemaakte fouten niet tot het oordeel kunnen leiden dat verweerder gehouden is om ook in het geval van eiser een foutieve beslissing te nemen. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 2 juni 1998 (ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7830).
4.8
Omdat de rechtbank oordeelt dat de gratificatie op grond van het 45-jarig ambtsjubileum een uitkering betreft uit tegenwoordige arbeid, komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder met toepassing van artikel 3:2, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB en artikel 11, eerste lid aanhef en onder o, van de Wet op de loonbelasting 1964, de gratificatie op terechte gronden in mindering heeft gebracht op eisers WAO-uitkering.
HAA 19/5247:
5. In het bestreden besluit II heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is, omdat de betaalspecificatie geen besluit is. Het is enkel de uitwerking van het primaire besluit I en is niet op rechtsgevolg gericht. Op de betaalspecificatie worden enkel nog eens de bedragen genoemd die eiser in de genoemde periode had moeten krijgen aan uitkering en vakantietoeslag.
6. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat in de betaalspecificatie ook andere bedragen dan het bij het primaire besluit teruggevorderde bedrag van € 995,06 verrekend worden. Er wordt € 3.090,60 verrekend, een veel hoger bedrag dan in het primaire besluit I wordt teruggevorderd. Eiser verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1235. Verweerder gaat er ook ten onrechte aan voorbij dat het verrekenen van bedragen als zodanig op rechtgevolg is gericht.
7. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
7.1
De rechtbank stelt vast dat bij de betalingsspecificatie met als dagtekening 3 juli 2019 een bedrag van € 3.090,69 aan WAO-uitkering en vakantietoeslag met reeds betaalde WAO-uitkering is verrekend, waardoor in totaal een bedrag van € 0,00 resteerde.
7.2
Verweerder heeft in zijn verweerschrift van 11 december 2019 toegelicht dat reeds uit het primaire besluit I volgt dat eiser over de periode van 1 december 2018 tot en met 31 december 2018 recht had op een bedrag van € 915,02 en over de periode van 1 februari 2019 tot en met 28 februari 2019 € 927,42 en dat hij een bedrag van € 73,73 te veel aan vakantietoeslag heeft ontvangen. Dit betekent dat eiser over de periode 1 mei 2018 tot en met 30 april 2019 een bedrag van € 1.248,25 aan vakantietoeslag had moeten krijgen in plaats van € 1.321,98. Voornoemde bedragen, € 915,02, € 927,42 en € 1.248,25, zijn de bedragen die eiser had moeten ontvangen aan uitkering en vakantietoeslag en deze bedragen zijn in de betaalspecificatie opgenomen en vloeien voort uit het primaire besluit I. De betaalspecificatie is slechts een herhaling van het primaire besluit I en het rechtsgevolg is reeds ingetreden met het primaire besluit I. Feitelijk is er geen sprake geweest van een verrekening. In het primaire besluit I is eiser namelijk meegedeeld dat vanaf 1 augustus 2019 elke maand bruto € 199,03 zal worden ingehouden op de uitkering, totdat het volledige bedrag van € 995,06 is terugbetaald.
7.3
De rechtbank acht, gelet op de toelichting van verweerder, voldoende aannemelijk dat de bedragen op de betalingsspecificatie voortvloeien uit het primaire besluit 1. Als de op de betalingsspecificatie genoemde bedragen die eiser had moeten krijgen worden gehouden tegen de bedragen die eiser aan voorschot en vakantietoeslag heeft ontvangen in de betreffende perioden, te weten € 1372,64 in december 2018, €1391,13 in februari 2019 en € 1.321,98 in mei 2019, en de uitkomsten bij elkaar worden opgeteld, wordt uitgekomen op het teruggevorderde bedrag van € 995,06. Gelet hierop volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat de betaalspecificatie slechts een herhaling is van het primaire besluit 1. Gelet op het voorgaande is van een gewijzigde situatie ten opzichte van het primaire besluit 1 niet gebleken. Gelet hierop is de betaalspecificatie niet op enig rechtsgevolg gericht en is er daarom geen sprake van besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat verweerder voorts heeft toegelicht dat, hoewel de overgelegde betalingsspecificatie van 3 juli 2019 anders lijkt uit te wijzen, er feitelijk geen verrekening heeft plaatsgevonden. Mede in het licht van de verklaring van de gemachtigde van eiser ter zitting dat voor zover bij hem bekend er per 1 augustus 2019 € 199,03 is ingehouden en deze inhouding per 1 januari 2020 is gestopt, acht de rechtbank deze uiteenzetting van verweerder ook aannemelijk.
HAA 19/5245 en HAA 19/5247
8. De rechtbank komt tot de slotsom dat de beroepen ongegrond zijn. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzitter, en mr.drs. J.H.A.C. Everaerts, en mr. N.M.L. Rogmans, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.