In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering aan een werkneemster die arbeidsongeschikt was. De werkneemster had eerder in dienst van appellante gewerkt en was na een periode van ziekte weer aan het werk gegaan in aangepaste functies. Het Uwv had bij de berekening van de IVA-uitkering ten onrechte 70% van het door appellante doorbetaalde loon in mindering gebracht op het WIA-maandloon van de werkneemster. De Raad oordeelde dat het Uwv dit bedrag niet had mogen aftrekken, omdat appellante geen verplichting had om loon door te betalen na de wachttijd van 104 weken, en dat het doorbetaalde loon niet als inkomen uit arbeid kon worden aangemerkt in de zin van de Wet WIA. De Raad heeft het besluit van het Uwv herroepen en de bruto-uitkering vastgesteld op € 1.456,71 per maand, met een maandelijkse betaling van € 1.348,81. Tevens is het Uwv veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 3.185,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de wetgeving rondom arbeidsongeschiktheid en de gevolgen van doorbetaald loon voor de hoogte van uitkeringen.