ECLI:NL:RBNHO:2021:12886

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4326
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanmaningskosten en proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 15 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door een gemachtigde, en de ontvanger van de Belastingdienst over aanmaningskosten en de hoogte van de proceskostenvergoeding. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012, waarbij aanmaningskosten in rekening waren gebracht. De Belastingdienst had het bezwaar gegrond verklaard en de aanmaningskosten op nihil gesteld, maar eiser ging in beroep tegen deze beslissing.

Tijdens de zitting op 3 november 2021 heeft eiser verzocht om wraking van de rechter, wat door de wrakingskamer niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek hervat. Eiser stelde dat de uitspraak op bezwaar niet naar de gemachtigde was gestuurd, wat leidde tot een verschoonbare termijnoverschrijding voor het indienen van het beroep. De rechtbank oordeelde dat eiser ontvankelijk was in zijn beroep, ondanks de termijnoverschrijding.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de Belastingdienst het motiveringsbeginsel niet heeft geschonden en dat de hoorplicht niet van toepassing was, omdat het bezwaar volledig gegrond was verklaard. Eiser voerde aan dat de toegepaste wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding onterecht was en dat er sprake was van willekeur. De rechtbank oordeelde dat de toegepaste wegingsfactor van 0,25 gerechtvaardigd was, gezien de geringe werkbelasting voor de gemachtigde. Eiser's beroep op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen, omdat de meerderheid van de vergelijkbare zaken een wegingsfactor van 0,25 had.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees zij de verzoeken om vergoeding van immateriële schade en proceskosten af. De rechtbank concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn geen schadevergoeding rechtvaardigde, omdat het geschil in de hoofdzaak was beëindigd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen konden binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/4326

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de ontvanger van de Belastingdienst, kantoor Enschede, verweerder.

Procesverloop

Op 25 september 2018 heeft verweerder eiser aangemaand tot het betalen van de aan eiser opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012 en daarbij aanmaningskosten in rekening gebracht.
Eiser heeft tegen het in rekening brengen van de aanmaningskosten bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 7 maart 2019 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en de aanmaningskosten op nihil gesteld.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Voorafgaand aan de zitting heeft eiser nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2021 te Haarlem. Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [inspecteur] , mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Tijdens de zitting heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de zaken waarvan de zaaknummers zijn vermeld op de lijst die aan deze uitspraak is gehecht. Al hetgeen voorafgaand aan de zitting en ter zitting is aangevoerd en aan stukken is overgelegd wordt geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in al deze zaken.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verzocht om wraking van de dienstdoende rechter. De wrakingskamer van de rechtbank heeft het verzoek behandeld ter zitting van 3 november 2021. Na de behandeling ter zitting heeft de wrakingskamer onmiddellijk op het wrakingsverzoek beslist en het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
Na de beslissing van de wrakingskamer heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.

Overwegingen

Feiten
1. Met dagtekening 19 juli 2017 is aan eiser een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2012 opgelegd. Eiser heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt en daarbij om uitstel van betaling verzocht. Op 5 oktober 2017 heeft verweerder uitstel van betaling verleend totdat op het bezwaar zou zijn beslist. Op 26 juli 2018 is uitspraak op het bezwaar gedaan en is het bezwaar ongegrond verklaard. Bij kennisgeving van 9 augustus 2018 heeft verweerder eiser doen weten dat daarmee het uitstel van betaling was komen te vervallen. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld en in verband daarmee om uitstel van betaling verzocht. Dit verzoek om uitstel van betaling is op 4 september 2018 bij verweerder ontvangen.
2. Op 25 september 2018 heeft verweerder eiser aangemaand tot het betalen van de aanslag en daarbij € 16 aanmaningskosten in rekening gebracht. Eiser heeft tegen het in rekening brengen van de aanmaningskosten bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 2 oktober 2018 en is op 3 oktober 2018 bij verweerder ontvangen.
3. Op 16 oktober 2018 heeft verweerder eiser uitstel van betaling verleend totdat op het beroep tegen de navorderingsaanslag uitspraak zou zijn gedaan.
4. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar van 7 maart 2019 heeft verweerder, zonder eiser te hebben gehoord, het bezwaar gegrond verklaard en de aanmaningskosten verminderd tot nihil.
5. Per brief van 24 juni 2020, door verweerder ontvangen op 26 juni 2020, heeft eiser verweerder in gebreke gesteld van het doen van uitspraak op het bezwaar tegen de aanmaningskosten.
6. Op 8 juli 2020 heeft verweerder beslist op het verzoek van eiser op een proceskostenvergoeding en daarbij een proceskostenvergoeding toegekend van € 65,25, berekend naar 1 procespunt en een wegingsfactor van 0,25.
7. Bij beschikking van 9 juli 2020 heeft verweerder beslist dat geen dwangsom is verbeurd.
8. Eiser heeft beroep ingesteld. Het beroepschrift is gedagtekend 5 augustus 2020 en is op 6 augustus 2020 bij de rechtbank ontvangen.
Geschil en standpunten van partijen
9. In geschil zijn de ontvankelijkheid van het beroep en de hoogte van de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase en of verweerder een dwangsom heeft verbeurd.
10. Aangaande de ontvankelijkheid van het beroep stelt eiser zich op het standpunt dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding omdat de uitspraak op bezwaar niet naar de gemachtigde maar naar haarzelf is gestuurd. Aangaande de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase stelt eiser dat voor het indienen van het bezwaar een wegingsfactor 1 had moeten worden toegekend. Eiser voert daartoe aan dat de hoorplicht is geschonden en wijst erop dat hij in een hoorgesprek de gelegenheid zou hebben gehad zijn standpunt over de wegingsfactor naar voren te brengen. Verder wijst eiser op het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2019, ECLI:NL:HR:1314 en doet hij een beroep op het motiveringsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, meer in het bijzonder de meerderheidsregel. Dienaangaande stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder en het Landelijk Incasso Centrum (LIC), dat een landelijk werkend onderdeel is van de Belastingdienst, met één mond moeten spreken. Ook heeft eiser zich beroepen op het verbod van willekeur.
11. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, naar de rechtbank begrijpt, tot vaststelling van een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, berekend naar één procespunt en een wegingsfactor van 1.
12. Verweerder stelt dat het beroep niet tijdig is ingediend en daarom niet-ontvankelijk is. Aangaande de proceskostenvergoeding stelt verweerder dat volledig aan het bezwaarschrift is tegemoet gekomen, zodat niet behoefde te worden gehoord en dat het om een zeer lichte zaak gaat en daarom terecht de wegingsfactor van 0,25 is toegepast.
13. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
De ontvankelijkheid van het beroep
14. Het beroepschrift is niet binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn van zes weken ingediend. In geding is komen vast te staat dit het gevolg is van het feit dat de uitspraak op bezwaar naar de belanghebbende is gestuurd in plaats van naar de gemachtigde, terwijl het verweerder ten tijde van het doen van uitspraak op bezwaar bekend was dat eiser zich door de gemachtigde liet vertegenwoordigen. De gemachtigde kwam daardoor te laat op de hoogte van het bestaan van de uitspraak op bezwaar en kon daardoor niet tijdig beroep instellen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een omstandigheid als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterweg dient te blijven. De rechtbank verklaart eiser dan ook ontvankelijk in zijn beroep.
Het motiveringsbeginsel
15. Aangaande het beroep van eiser op het motiveringsbeginsel overweegt de rechtbank dat verweerder het bestreden besluit weliswaar summier, maar niet onvoldoende heeft gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het motiveringsbeginsel niet geschonden.
Horen
16. Eiser stelt dat de hoorplicht is geschonden, nu zij in bezwaar heeft verzocht om te worden gehoord.
17. De beslissing op bezwaar vormt de uitkomst van de heroverweging van het primaire besluit door het bestuursorgaan. Voordat op het bezwaar wordt beslist, moet het bestuursorgaan volgens artikel 7:2, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), belanghebbenden in de gelegenheid stellen te worden gehoord. Indien het bestuursorgaan volledig aan het bezwaar tegemoet komt, kan het echter op grond van artikel 7:3, aanhef en letter e, van de Awb afzien van het horen van de belanghebbende, mits andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
18. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 25 oktober 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1619) bepaald dat, indien in bezwaar volledig is tegemoetgekomen, er geen hoorplicht meer bestaat voor de nevenvorderingen, zoals de kostenvergoeding. De hoorplicht ziet uitsluitend op het primaire besluit en niet op alle bijkomende verzoeken die in bezwaar worden gedaan. Gelet daarop had verweerder eiser niet hoeven horen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Proceskostenvergoeding bezwaarfase
19. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1314. Daarin is onder meer het volgende overwogen:
“2.1.1 De Ontvanger heeft aan belanghebbende bij beschikking € 7 aanmaningskosten in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Ontvanger bij uitspraak op bezwaar die beschikking vernietigd. Daarbij is niet beslist op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
2.1.2
In hoger beroep was in geschil of belanghebbende aanspraak kan maken op vergoeding van de in bezwaar en beroep gemaakte kosten. Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard en een kostenvergoeding toegekend voor de bezwaarfase, beroepsfase en hogerberoepsfase. Daarbij heeft het Hof het gewicht van de zaak gesteld op 0,25 (zeer licht) als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, omdat het geschil beperkt was tot de vergoeding van die kosten.2.2.1 De klachten houden onder meer in dat het Hof bij de berekening van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase ten onrechte heeft aangenomen dat het geschil uitsluitend betrekking had op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en daarom ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 heeft toegepast.
2.2.2
De klachten slagen in zoverre. Anders dan het Hof heeft geoordeeld was in bezwaar tevens de rechtmatigheid van de in rekening gebrachte aanmaningskosten in geschil.
2.2.3
De klachten voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.3
Gelet op het hiervoor in 2.2.2 overwogene kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De door de Ontvanger aan belanghebbende te vergoeden kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase worden gesteld op 1 (bezwaarschrift) maal 1 (wegingsfactor) maal € 254 = € 254.”
20. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het arrest, anders dan eiser betoogt, geen algemene rechtsregel dat in procedures over aanmaningskosten (en andere vervolgingskosten) bij gegrondverklaring van het bezwaar een wegingsfactor 1 moet worden toegepast bij de toekenning van een kostenvergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank dient het gewicht van een zaak per zaak bekeken te worden. Dit volgt ook uit onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) en de toelichting op het Bpb. Voor de bepaling van het gewicht van een zaak zijn in onderdeel C1 vijf categorieën opgenomen met een bijbehorende wegingsfactor. De toelichting op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763, vermeldt op pagina’s 8 en 9:
“Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (…). Het opnemen van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde.”
De toelichting op de wijziging van het Bpb van 25 februari 2002, Stb. 113, vermeldt op pagina 6:
“Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener.”
Hieruit volgt dat de beoordelende instantie zelfstandig – op grond van een eigen waardering – dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. De verwijzing door eiser naar het arrest van de Hoge Raad slaagt derhalve niet.
21. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat in het onderhavige geval sprake is van een zaak van een zeer licht gewicht omdat de gemachtigde kon volstaan met een verwijzing naar de nog lopende beroepszaak. Gelet op de inhoud en de omvang van het bezwaarschrift is de rechtbank van oordeel dat sprake was van een geringe werkbelasting voor de gemachtigde die een wegingsfactor van 0,25 rechtvaardigt.
22. Eiser heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, meer specifiek de meerderheidsregel. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat in andere, vergelijkbare, zaken wél een wegingsfactor 1 is toegepast en dat om die reden ook in haar zaak een wegingsfactor 1 toegepast moet worden. Eiser heeft zijn standpunt onderbouwd met schikkingsvoorstellen van verweerder waarin verweerder hangende een beroep of hoger beroep alsnog tegemoet is gekomen en daarbij een proceskostenvergoeding heeft toegekend met toepassing van wegingsfactor 1. Verder heeft eiser enkele uitspraken op bezwaar overgelegd waarbij voor de proceskostenvergoeding van het bezwaar eveneens een wegingsfactor van 1 werd toegepast. Ook heeft eiser gewezen op enkele uitspraken van deze rechtbank, de rechtbank Den Haag en de rechtbank Zeeland-West-Brabant waarbij andere cliënten van de gemachtigde voor wat betreft de wegingsfactor voor de proceskosten van het bezwaar in het gelijk zijn gesteld en door de rechtbank de wegingsfactor 1 werd toegekend. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat ook rekening moet worden gehouden met uitspraken van het Landelijk Incasso Centrum (LIC) van de Belastingdienst, omdat dit een ontvangkantoor is dat het gehele land bestrijkt en de Belastingdienst als geheel met één mond moet spreken.
23. Verweerder heeft het beroep van eiser op de meerderheidsregel weersproken en gesteld dat eiser geen documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel als voormeld. Verweerder heeft voorts gesteld dat hij meerdere procedures kan aanleveren waaruit blijkt dat in gelijkwaardige zaken is afgeweken van een gemiddelde weging. Het is in verhouding slechts sporadisch voorgekomen dat de beoordeling van de hoogte van de proceskostenvergoeding uitkwam op een gemiddelde weging en dat er in de beroepsfase met de gemachtigde is geschikt. Ook heeft verweerder het standpunt ingenomen dat sommige zaken die eiser heeft genoemd, niet relevant zijn, aangezien het in die zaken gaat om beslissingen die verweerder heeft genomen in de bezwaarfase en heeft verdedigd in beroep.
24. Bij vier van de door eiser genoemde gevallen gaat het om zaken waarin de Ontvanger in beroep het bij zijn uitspraak op bezwaar ingenomen standpunt heeft gehandhaafd, maar waarin door de rechter anders werd beslist. De rechtbank overweegt dat het bij toepassing van de meerderheidsregel gaat om handelingen van het bestuursorgaan, in casu de Ontvanger. Deze vier gevallen, waarin de Ontvanger kennelijk niet afweek van het door hem gevoerde beleid, zijn voor de beoordeling van de meerderheidsregel dus niet relevant. Naar verweerder ter zitting heeft erkend zijn de overige door eiser genoemde gevallen aan te merken als met het onderhavige geval gelijke gevallen. Alsdan resteren er 35 relevante gevallen waarin bij door de Ontvanger bij uitspraak op bezwaar of hangende een beroep bij een rechtbank alsnog een wegingsfactor van 1 is toegekend. Ter zitting heeft verweerder onweersproken aangevoerd dat in 76 bij deze rechtbank aanhangige beroepszaken door verweerder bij de desbetreffende uitspraken op bezwaar een wegingsfactor van 0,25 is toegepast en dat dit standpunt in al deze gevallen in beroep wordt gehandhaafd. De rechtbank constateert dat in de meerderheid van de door partijen over en weer aangedragen gevallen een wegingsfactor van 0,25 is toegepast. Dat ten aanzien van één of meer belanghebbenden een voor hen begunstigend en in zoverre een van het gangbare beleid een afwijkend beleid is gevoerd, is gesteld noch gebleken. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel, meer in het bijzonder de meerderheidsregel, slaagt daarom niet.
25. Aangaande hetgeen eiser heeft aangevoerd over het LIC overweegt de rechtbank dat bij de toepassing van de meerderheidsregel de gevallen ten aanzien waarvan verweerder niet bevoegd is, buiten beschouwing moeten blijven. In het processuele karakter van de meerderheidsregel dienen bij de toepassing ervan slechts in aanmerking te worden genomen de met het geval van de betrokken belastingplichtige vergelijkbare gevallen die aan het betrokken bestuursorgaan uit hoofde van zijn bevoegdheid bekend zijn. Dit is slechts anders als sprake is van een bepaald (niet gepubliceerd) beleid dat wordt gecoördineerd op een hoger niveau dan dat van alleen de desbetreffende eenheid van de Belastingdienst (Vgl. Hoge Raad 16 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2576). De organisatiestructuur van de Belastingdienst is per 1 januari 2003 gewijzigd en is aan belastinginspecteurs een landelijke bevoegdheid gegeven, maar in zijn arrest van 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5110, waarin naar deze organisatiewijziging werd verwezen, hield de Hoge Raad zich aan het uitgangspunt dat bij toepassing van de meerderheidsregel slechts die gevallen kunnen worden betrokken die bij het betrokken bestuursorgaan uit hoofde van diens bevoegdheid bekend zijn. Nadien is de Belastingdienst nog enkele malen gereorganiseerd, maar daarmee is genoemde jurisprudentie niet achterhaald. Dat sprake is van een op hoger niveau gecoördineerd landelijk beleid, is gesteld noch gebleken. Ook deze beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.
26. Eiser stelt zich op het standpunt dat er in het onderhavige geval, waarbij de ontvanger in situaties die feitelijk hetzelfde zijn telkens een andere wegingsfactor toepast, ook sprake is van willekeur. Eiser heeft er onderbouwing van zijn standpunt gewezen op een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 28 mei 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1408, waarin haar gemachtigde ook als gemachtigde optrad. In die zaak was het door de inspecteur intern opgestelde correctiebeleid waarbij het te hanteren bedrag bij een navordering € 450 (c.q. € 1.000 inkomen) bedraagt, behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden (zie rechtsoverweging 2.3 van de uitspraak van het gerechtshof). Ten aanzien van de onderhavige zaak heeft (de gemachtigde van) eiser meer specifiek gewezen op hetgeen door het gerechtshof is geoordeeld in rechtsoverweging 5.3.3.3, namelijk dat het correctiebeleid niet consistent maar willekeurig werd toegepast door de aanslagregelende ambtenaren en dat dit strijd oplevert met de in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het verbod op willekeur.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Naar het oordeel van de rechtbank is ten aanzien van de toegepaste wegingsfactoren geen sprake van een gevoerd beleid ten aanzien van belastingplichtigen, zoals dat wel het geval was in de uitspraak van het gerechtshof. De handelwijze van verweerder bij de toepassing van een specifieke wegingsfactor is gevormd lopende de onderhavige procedure. Weliswaar verdient deze handelswijze van verweerder geen schoonheidsprijs gelet op de lange tijd waarin veel onduidelijkheid bestond over de toegepaste wegingsfactoren, maar naar het oordeel van de rechtbank is eiser en/of zijn gemachtigde hierdoor niet in een slechtere positie gekomen.
Dwangsom
27. Op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft een bezwaar, beroep of hoger beroep tegen een beschikking op aanvraag mede betrekking op een dwangsombeschikking indien en voor zover de belanghebbende die betwist.
28. Een redelijke toepassing van de hierboven aangehaalde bepaling brengt mee dat het beroep van eiser tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de aanmaningskosten moet worden geacht mede betrekking te hebben op de dwangsombeschikking, ongeacht of eiser tegen de dwangsombeschikking afzonderlijk bezwaar heeft gemaakt.
29. Op grond van artikel 4:17, derde lid, is de eerste dag waarover een dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken na de dag waarop het bestuursorgaan de ingebrekestelling heeft ontvangen. Naar verweerder onweersproken heeft gesteld en ook uit de stukken naar voren komt is de ingebrekestelling op 26 juni 2020 bij verweerder ontvangen. De dag waarop twee weken waren verstreken en de eerste dag waarover verweerder een dwangsom zou zijn verschuldigd is dus 11 juli 2020. Verweerder heeft op 7 maart 2019 uitspraak op het bezwaar gedaan en heeft op 8 juli 2020 beslist op het verzoek om een proceskostenvergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom geen dwangsom verbeurd. Dat de gemachtigde van eiser op 7 maart 2019 nog niet bekend was met de uitspraak op bezwaar maakt dit niet anders. Met het doen van uitspraak was verweerder niet meer in gebreke.
Slotsom
30. Gelet op al het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding immateriële schade
31. De gemachtigde van eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de redelijke termijn is overschreden als de rechtbank niet binnen twee jaar na het indienen van het bezwaarschrift uitspraak doet, waarbij voor het bezwaar een termijn geldt van een half jaar en voor het beroep een termijn van anderhalf jaar.
32. Het bezwaarschrift is ingediend op 3 oktober 2018. Nu de rechtbank uitspraak doet op 15 december 2021, is de redelijke termijn van vierentwintig maanden overschreden met (afgerond) 15 maanden.
33 De rechtbank is evenwel van oordeel dat het tijdsverloop na de uitspraak op bezwaar van 7 maart 2019 bij de beoordeling of eiser aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade buiten aanmerking dient te blijven, omdat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in de jurisprudentie van de Hoge Raad en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (arrest EHRM 29 juni 2006, application 62361/00 Riccardi Pizzati). In het onderhavige geval moet worden geconcludeerd dat eiser na de uitspraak op bezwaar van 7 maart 2019 geen spanning en frustratie vanwege een lopend belastinggeschil heeft gehad. Nadat verweerder uitspraak op bezwaar deed en volledig aan eiser tegemoet kwam, en per die datum de vervolgingskosten tot nihil waren verminderd, kon er immers niet langer sprake zijn van spanning en frustratie bij eiser wegens een lopend belastinggeschil. In het geschil bij de rechtbank ging het uitsluitend om de hoogte van de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
34. Het vorenstaande betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot een te vergoeden schade. Immers, uitsluitend de periode van 3 oktober 2018 tot en met 7 maart 2019 dient in aanmerking te worden genomen, zodat binnen de vierentwintig in aanmerking te nemen maanden in de hoofdzaak volledig ten gunste van eiser is beslist en het geschil in de hoofdzaak dus was geëindigd.
Proceskosten
35. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van
H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.