2.3Gelet op het hiervoor in 2.2.2 overwogene kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De door de Ontvanger aan belanghebbende te vergoeden kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase worden gesteld op 1 (bezwaarschrift) maal 1 (wegingsfactor) maal € 254 = € 254.”
20. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het arrest, anders dan eiser betoogt, geen algemene rechtsregel dat in procedures over aanmaningskosten (en andere vervolgingskosten) bij gegrondverklaring van het bezwaar een wegingsfactor 1 moet worden toegepast bij de toekenning van een kostenvergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank dient het gewicht van een zaak per zaak bekeken te worden. Dit volgt ook uit onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) en de toelichting op het Bpb. Voor de bepaling van het gewicht van een zaak zijn in onderdeel C1 vijf categorieën opgenomen met een bijbehorende wegingsfactor. De toelichting op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763, vermeldt op pagina’s 8 en 9:
“Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (…). Het opnemen van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde.”
De toelichting op de wijziging van het Bpb van 25 februari 2002, Stb. 113, vermeldt op pagina 6:
“Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener.”
Hieruit volgt dat de beoordelende instantie zelfstandig – op grond van een eigen waardering – dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. De verwijzing door eiser naar het arrest van de Hoge Raad slaagt derhalve niet.
21. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat in het onderhavige geval sprake is van een zaak van een zeer licht gewicht omdat de gemachtigde kon volstaan met een verwijzing naar de nog lopende beroepszaak. Gelet op de inhoud en de omvang van het bezwaarschrift is de rechtbank van oordeel dat sprake was van een geringe werkbelasting voor de gemachtigde die een wegingsfactor van 0,25 rechtvaardigt.
22. Eiser heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, meer specifiek de meerderheidsregel. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat in andere, vergelijkbare, zaken wél een wegingsfactor 1 is toegepast en dat om die reden ook in haar zaak een wegingsfactor 1 toegepast moet worden. Eiser heeft zijn standpunt onderbouwd met schikkingsvoorstellen van verweerder waarin verweerder hangende een beroep of hoger beroep alsnog tegemoet is gekomen en daarbij een proceskostenvergoeding heeft toegekend met toepassing van wegingsfactor 1. Verder heeft eiser enkele uitspraken op bezwaar overgelegd waarbij voor de proceskostenvergoeding van het bezwaar eveneens een wegingsfactor van 1 werd toegepast. Ook heeft eiser gewezen op enkele uitspraken van deze rechtbank, de rechtbank Den Haag en de rechtbank Zeeland-West-Brabant waarbij andere cliënten van de gemachtigde voor wat betreft de wegingsfactor voor de proceskosten van het bezwaar in het gelijk zijn gesteld en door de rechtbank de wegingsfactor 1 werd toegekend. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat ook rekening moet worden gehouden met uitspraken van het Landelijk Incasso Centrum (LIC) van de Belastingdienst, omdat dit een ontvangkantoor is dat het gehele land bestrijkt en de Belastingdienst als geheel met één mond moet spreken.
23. Verweerder heeft het beroep van eiser op de meerderheidsregel weersproken en gesteld dat eiser geen documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel als voormeld. Verweerder heeft voorts gesteld dat hij meerdere procedures kan aanleveren waaruit blijkt dat in gelijkwaardige zaken is afgeweken van een gemiddelde weging. Het is in verhouding slechts sporadisch voorgekomen dat de beoordeling van de hoogte van de proceskostenvergoeding uitkwam op een gemiddelde weging en dat er in de beroepsfase met de gemachtigde is geschikt. Ook heeft verweerder het standpunt ingenomen dat sommige zaken die eiser heeft genoemd, niet relevant zijn, aangezien het in die zaken gaat om beslissingen die verweerder heeft genomen in de bezwaarfase en heeft verdedigd in beroep.
24. Bij vier van de door eiser genoemde gevallen gaat het om zaken waarin de Ontvanger in beroep het bij zijn uitspraak op bezwaar ingenomen standpunt heeft gehandhaafd, maar waarin door de rechter anders werd beslist. De rechtbank overweegt dat het bij toepassing van de meerderheidsregel gaat om handelingen van het bestuursorgaan, in casu de Ontvanger. Deze vier gevallen, waarin de Ontvanger kennelijk niet afweek van het door hem gevoerde beleid, zijn voor de beoordeling van de meerderheidsregel dus niet relevant. Naar verweerder ter zitting heeft erkend zijn de overige door eiser genoemde gevallen aan te merken als met het onderhavige geval gelijke gevallen. Alsdan resteren er 35 relevante gevallen waarin bij door de Ontvanger bij uitspraak op bezwaar of hangende een beroep bij een rechtbank alsnog een wegingsfactor van 1 is toegekend. Ter zitting heeft verweerder onweersproken aangevoerd dat in 76 bij deze rechtbank aanhangige beroepszaken door verweerder bij de desbetreffende uitspraken op bezwaar een wegingsfactor van 0,25 is toegepast en dat dit standpunt in al deze gevallen in beroep wordt gehandhaafd. De rechtbank constateert dat in de meerderheid van de door partijen over en weer aangedragen gevallen een wegingsfactor van 0,25 is toegepast. Dat ten aanzien van één of meer belanghebbenden een voor hen begunstigend en in zoverre een van het gangbare beleid een afwijkend beleid is gevoerd, is gesteld noch gebleken. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel, meer in het bijzonder de meerderheidsregel, slaagt daarom niet.
25. Aangaande hetgeen eiser heeft aangevoerd over het LIC overweegt de rechtbank dat bij de toepassing van de meerderheidsregel de gevallen ten aanzien waarvan verweerder niet bevoegd is, buiten beschouwing moeten blijven. In het processuele karakter van de meerderheidsregel dienen bij de toepassing ervan slechts in aanmerking te worden genomen de met het geval van de betrokken belastingplichtige vergelijkbare gevallen die aan het betrokken bestuursorgaan uit hoofde van zijn bevoegdheid bekend zijn. Dit is slechts anders als sprake is van een bepaald (niet gepubliceerd) beleid dat wordt gecoördineerd op een hoger niveau dan dat van alleen de desbetreffende eenheid van de Belastingdienst (Vgl. Hoge Raad 16 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2576). De organisatiestructuur van de Belastingdienst is per 1 januari 2003 gewijzigd en is aan belastinginspecteurs een landelijke bevoegdheid gegeven, maar in zijn arrest van 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5110, waarin naar deze organisatiewijziging werd verwezen, hield de Hoge Raad zich aan het uitgangspunt dat bij toepassing van de meerderheidsregel slechts die gevallen kunnen worden betrokken die bij het betrokken bestuursorgaan uit hoofde van diens bevoegdheid bekend zijn. Nadien is de Belastingdienst nog enkele malen gereorganiseerd, maar daarmee is genoemde jurisprudentie niet achterhaald. Dat sprake is van een op hoger niveau gecoördineerd landelijk beleid, is gesteld noch gebleken. Ook deze beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet. 26. Eiser stelt zich op het standpunt dat er in het onderhavige geval, waarbij de ontvanger in situaties die feitelijk hetzelfde zijn telkens een andere wegingsfactor toepast, ook sprake is van willekeur. Eiser heeft er onderbouwing van zijn standpunt gewezen op een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 28 mei 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1408, waarin haar gemachtigde ook als gemachtigde optrad. In die zaak was het door de inspecteur intern opgestelde correctiebeleid waarbij het te hanteren bedrag bij een navordering € 450 (c.q. € 1.000 inkomen) bedraagt, behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden (zie rechtsoverweging 2.3 van de uitspraak van het gerechtshof). Ten aanzien van de onderhavige zaak heeft (de gemachtigde van) eiser meer specifiek gewezen op hetgeen door het gerechtshof is geoordeeld in rechtsoverweging 5.3.3.3, namelijk dat het correctiebeleid niet consistent maar willekeurig werd toegepast door de aanslagregelende ambtenaren en dat dit strijd oplevert met de in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het verbod op willekeur. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Naar het oordeel van de rechtbank is ten aanzien van de toegepaste wegingsfactoren geen sprake van een gevoerd beleid ten aanzien van belastingplichtigen, zoals dat wel het geval was in de uitspraak van het gerechtshof. De handelwijze van verweerder bij de toepassing van een specifieke wegingsfactor is gevormd lopende de onderhavige procedure. Weliswaar verdient deze handelswijze van verweerder geen schoonheidsprijs gelet op de lange tijd waarin veel onduidelijkheid bestond over de toegepaste wegingsfactoren, maar naar het oordeel van de rechtbank is eiser en/of zijn gemachtigde hierdoor niet in een slechtere positie gekomen.
27. Op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft een bezwaar, beroep of hoger beroep tegen een beschikking op aanvraag mede betrekking op een dwangsombeschikking indien en voor zover de belanghebbende die betwist.
28. Een redelijke toepassing van de hierboven aangehaalde bepaling brengt mee dat het beroep van eiser tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de aanmaningskosten moet worden geacht mede betrekking te hebben op de dwangsombeschikking, ongeacht of eiser tegen de dwangsombeschikking afzonderlijk bezwaar heeft gemaakt.
29. Op grond van artikel 4:17, derde lid, is de eerste dag waarover een dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken na de dag waarop het bestuursorgaan de ingebrekestelling heeft ontvangen. Naar verweerder onweersproken heeft gesteld en ook uit de stukken naar voren komt is de ingebrekestelling op 26 juni 2020 bij verweerder ontvangen. De dag waarop twee weken waren verstreken en de eerste dag waarover verweerder een dwangsom zou zijn verschuldigd is dus 11 juli 2020. Verweerder heeft op 7 maart 2019 uitspraak op het bezwaar gedaan en heeft op 8 juli 2020 beslist op het verzoek om een proceskostenvergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom geen dwangsom verbeurd. Dat de gemachtigde van eiser op 7 maart 2019 nog niet bekend was met de uitspraak op bezwaar maakt dit niet anders. Met het doen van uitspraak was verweerder niet meer in gebreke.
30. Gelet op al het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding immateriële schade
31. De gemachtigde van eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de redelijke termijn is overschreden als de rechtbank niet binnen twee jaar na het indienen van het bezwaarschrift uitspraak doet, waarbij voor het bezwaar een termijn geldt van een half jaar en voor het beroep een termijn van anderhalf jaar.
32. Het bezwaarschrift is ingediend op 3 oktober 2018. Nu de rechtbank uitspraak doet op 15 december 2021, is de redelijke termijn van vierentwintig maanden overschreden met (afgerond) 15 maanden.
33 De rechtbank is evenwel van oordeel dat het tijdsverloop na de uitspraak op bezwaar van 7 maart 2019 bij de beoordeling of eiser aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade buiten aanmerking dient te blijven, omdat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in de jurisprudentie van de Hoge Raad en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (arrest EHRM 29 juni 2006, application 62361/00 Riccardi Pizzati). In het onderhavige geval moet worden geconcludeerd dat eiser na de uitspraak op bezwaar van 7 maart 2019 geen spanning en frustratie vanwege een lopend belastinggeschil heeft gehad. Nadat verweerder uitspraak op bezwaar deed en volledig aan eiser tegemoet kwam, en per die datum de vervolgingskosten tot nihil waren verminderd, kon er immers niet langer sprake zijn van spanning en frustratie bij eiser wegens een lopend belastinggeschil. In het geschil bij de rechtbank ging het uitsluitend om de hoogte van de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
34. Het vorenstaande betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot een te vergoeden schade. Immers, uitsluitend de periode van 3 oktober 2018 tot en met 7 maart 2019 dient in aanmerking te worden genomen, zodat binnen de vierentwintig in aanmerking te nemen maanden in de hoofdzaak volledig ten gunste van eiser is beslist en het geschil in de hoofdzaak dus was geëindigd.
35. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.