ECLI:NL:RBNHO:2021:12665

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
20-5011
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WIA-uitkering en laattijdige aanvraag; beoordeling van arbeidsongeschiktheid en wachttijd

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 21 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J. Heek, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), vertegenwoordigd door mr. S. Elfert. Eiseres had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het UWV had in een besluit van 14 februari 2020 vastgesteld dat zij geen recht had op deze uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Eiseres maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het UWV handhaafde zijn standpunt in een bestreden besluit van 14 augustus 2020, waarin werd gesteld dat eiseres de wachttijd van 104 weken niet had doorlopen.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres op 9 november 2021 behandeld. Eiseres betoogde dat de wijziging van de motivering in het bestreden besluit in strijd was met het verbod op reformatio in peius, omdat dit haar juridische positie verslechterde. De rechtbank oordeelde echter dat de wijziging van de motivering niet in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de weigering van de WIA-uitkering in stand bleef. De rechtbank concludeerde dat het UWV zich op de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kon baseren en dat er onvoldoende bewijs was dat eiseres de wachttijd had volgemaakt.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat eiseres geen recht had op de WIA-uitkering. De rechtbank oordeelde dat de andere beroepsgronden van eiseres niet verder besproken hoefden te worden, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/5011

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J. Heek),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. S. Elfert).

Procesverloop

In het besluit van 14 februari 2020 (primair besluit) heeft verweerder (UWV) beslist dat eiseres met ingang van 15 mei 2007 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), omdat zij minder dan 35 % arbeidsongeschikt is.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft op 12 juni 2020 eiseres op de hoogte gebracht van het voornemen om de motivering van de beslissing te wijzigen. Eiseres heeft schriftelijk op dat voornemen gereageerd.
In het besluit van 14 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, met wijziging van de motivering in die zin dat eiseres per 15 mei 2007 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat zij de wachttijd niet heeft doorlopen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 9 november 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1
Eiseres is op 17 mei 2005 uitgevallen voor haar werk als medewerker huishoudelijke dienst/kamermeisje, in verband met epilepsie in combinatie met Multiple Sclerose (MS). Eiseres had toen een tijdelijk dienstverband, voor 38 uur per week. In oktober 2019 heeft eiseres een WIA-uitkering aangevraagd.
1.2
Het UWV heeft de situatie van eiseres laten onderzoeken door een verzekeringsarts. Verzekeringsarts N. Al Soudi heeft een rapport uitgebracht op 24 januari 2020. Daarin staat dat het lastig is om vast te stellen dat eiseres gedurende 104 weken doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. De verzekeringsarts geeft eiseres het voordeel van de twijfel. Gelet op de aard van de medische problematiek en op basis van de beschikbare stukken neemt de verzekeringsarts aan dat eiseres per einde wachttijd beperkingen had. Die beperkingen zijn opgenomen in een functionele mogelijkheden lijst (fml). Op basis van dat rapport heeft het UWV het primaire besluit genomen.
1.3
Eiseres heeft bezwaar gemaakt. Verweerder heeft aan een verzekeringsarts bezwaar en beroep gevraagd om opnieuw te kijken naar de situatie van eiseres. R.M. de Vink, (verzekeringsarts bezwaar en beroep) heeft op 11 juni 2020 en 12 augustus 2020 rapporten uitgebracht.
Het bestreden besluit
2. Het bestreden besluit gaat – samengevat – over het volgende. Om aanspraak te kunnen maken op een WIA-uitkering, geldt een wachttijd van 104 weken. De eerste ziektedag is de eerste dag van de wachttijd. Voor eiseres zou dat 17 mei 2005 zijn. Het is niet aannemelijk dat eiseres vanaf de eerste dag van de wachttijd doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. Eiseres heeft daardoor op 15 mei 2007 de wachttijd voor de WIA-uitkering niet vervuld, althans dat is niet aannemelijk. Dit is gebaseerd op de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Eerder is ook geoordeeld dat eiseres geen recht had op een WIA-uitkering. Haar rechtspositie is dus niet verslechterd door het bezwaar.
Het beroep
3. Eiseres heeft beroep ingesteld op gronden die hierna, voor zover voor de beslissing van belang, worden besproken.
Reformatio in peius4.1 Eiseres voert aan dat de wijziging van de motivering in strijd is met het verbod op reformatio in peius. De wijziging is een verslechtering van haar juridische positie. Als het einde van de wachttijd voor de WIA niet wordt bereikt, betekent dit dat er geen latere WIA-aanspraken kunnen ontstaan op grond van de zogenaamd Amber-regelgeving (artikel 48 of 55 WIA). Concreet betekent dit dat zij niet alsnog aanspraak kan maken op een WIA-uitkering bij toegenomen klachten en beperkingen binnen 5 jaar na 15 mei 2007. Dit is relevant omdat in 2009 sprake was van toegenomen klachten en beperkingen.
4.2
Het UWV bestrijdt dat eiseres door de gewijzigde motivering in een verslechterde positie is gebracht. De gewijzigde motivering heeft namelijk niet tot een ander resultaat geleid. De weigering van de WIA blijft in stand. Het UWV verwijst naar uitspraken van de CRvB van 7 december 2007 [1] en van 14 juli 2021 [2] .
4.3
De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond van eiseres niet slaagt. Het verbod van reformatio in peius komt erop neer dat het bezwaar van eiseres er niet toe mag leiden dat zij in een slechtere juridische positie komt te verkeren in vergelijking tot de situatie waarin zij geen bezwaar zou hebben gemaakt.
Op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaats. De systematiek en uitgangspunten van de Awb brengen mee dat een aangevochten besluit in bezwaar in volle omvang wordt heroverwogen, waarbij ook de deugdelijkheid van de grondslag wordt betrokken. Ten gevolge daarvan kan blijken dat het besluit op een andere of aanvullende grondslag had moeten worden gebaseerd.
In het primaire besluit had eiseres volgens het UWV geen recht op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35 % arbeidsongeschikt was. In het bestreden besluit stelde het UWV dat eisers de wachttijd niet had volgemaakt. Dat het UWV zich pas in het bestreden besluit op dat standpunt stelde, levert geen strijd op met het verbod dat hierboven is omschreven. De motivering van het besluit is wel veranderd, maar dat is op zichzelf niet in strijd met de systematiek van de Awb.
De omstandigheid dat eiseres door de wijziging van de motivering geen aanspraak kan maken op de Amber-regeling, leidt niet tot een ander oordeel. De aanpassing van de motivering heeft geen wijzigingen in de rechtsgevolgen teweeg gebracht [3] . In het primaire besluit werd de WIA-uitkering geweigerd en die weigering is gehandhaafd in bezwaar. De rechtbank wijst ook op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 december 2019 [4] en de door verweerder op zitting genoemde uitspraak van 14 juli 2021. In beide zaken ging het om een vergelijkbare situatie.
Volmaken van de wachttijd
5.1
Ook stelt eiseres zich op het standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat eiseres niet gedurende 104 weken doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. Zij bestrijdt dat er onduidelijkheden bestaan over haar functioneren vanaf 2005. Eiseres wijst op diagnose die in 2005 is gesteld, de informatie die in bezwaar is verstrekt en de aanvullende medische informatie van huisarts, neuroloog en revalidatiearts.
5.2
Het UWV betoogt dat er onvoldoende informatie is om te kunnen concluderen dat eiseres de wachttijd heeft volgemaakt. Het UWV wijst op de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
5.3
Uitgangspunt is dat het UWV zich in de besluitvorming op de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan baseren als die op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en als de inhoudelijke conclusies zorgvuldig zijn. Deze twee aspecten worden hierna afzonderlijk beoordeeld.
5.4
Voor de totstandkoming is in dit geval van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd heeft, informatie van derden heeft betrokken en overleg heeft gehad met de stafverzekeringsarts. Weliswaar heeft hij eiseres niet op spreekuur gezien, maar dat heeft hij voldoende gemotiveerd door aan te geven dat er voldoende gegevens beschikbaar waren en dat hier gaat om een beoordeling terug in de tijd. Kortom, de rapportages zijn zorgvuldig tot stand gekomen.
5.5
Voor de inhoudelijke conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geldt het volgende. In het rapport van 11 juni 2020 stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep – samengevat – voorop dat het risico van eventuele onduidelijkheden bij een laattijdige aanvraag, bij de aanvrager ligt. Volgens hem staat niet ter discussie dat er in het verleden (en ten tijde van het rapport nog steeds) ziekte speelt bij eiseres. De aanwezige gegevens zijn volgens hem niet overtuigend genoeg om twee jaar doorlopende arbeidsongeschiktheid aan te kunnen nemen. MS hoeft, zeker in het begin, niet tot blijvende beperkingen of arbeidsongeschiktheid te leiden. Daarbij wijst hij erop dat eiseres bij haar werkgever niet is ziekgemeld en dat haar ziekte heel lang stabiel is gebleven. Het is volgens hem niet juist om eiseres het voordeel van de twijfel te geven. Hij voegt daaraan toe dat van een verzekeringsarts niet kan en mag worden verwacht dat er naar eventuele beperkingen gegist moet worden. In zijn rapport van 12 augustus 2020 schrijft hij over de epilepsie dat uit informatie van de neuroloog uit 2005 blijkt dat eiseres op dat moment aanvalsvrij was op medicatie. Op basis daarvan waren er toen geen blijvende beperkingen voor haar werk te stellen. Verder wijst hij op de brief van de revalidatiearts van 14 juni 2006 waarin staat dat er geen functionele achteruitgang is opgetreden. Voor het overzicht van de huisarts geldt volgens hem dat daar de al bekende gegevens instaan en dat daar vooral aan opvalt dat er tussen 2006 en 2009 een behoorlijke periode is geweest dat eiseres door geen enkele specialist is gezien. Dit duidt niet op forse functionele beperkingen in die tijd. Wat vooral uit de gegevens niet onomstotelijk blijkt is dat eiseres aldoor arbeidsongeschikt is geweest in de periode 2005-2007, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
5.6
Het UWV heeft zich dus op de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen baseren. Dit betekent ook dat het UWV voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom niet aannemelijk is dat eiseres de wachttijd van 104 weken heeft volgemaakt.
Conclusie6.1 Eiseres krijgt op grond van het voorgaande geen gelijk. Het beroep is ongegrond. De andere beroepsgronden hoeven daarom niet verder besproken te worden.
6.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, rechter, in aanwezigheid van
mr. F. Vermeij, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

3.Zie bijvoorbeeld ook ECLI:NL:RBLIM:2019:10513
4.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2019:4311