ECLI:NL:CRVB:2019:4311

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
23 december 2019
Zaaknummer
18/344 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAZ-uitkering op basis van niet vervulde wachttijd en arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, een zelfstandig ondernemer en directeur-grootdeelaanhouder, had een WAZ-uitkering aangevraagd vanwege arbeidsongeschiktheid die zou zijn ontstaan na medische ingrepen in 1999. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 25% zou zijn. De rechtbank heeft deze weigering bevestigd, en appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat appellante niet aan de vereisten voor de WAZ-uitkering voldeed, omdat zij de wachttijd van 52 weken niet had vervuld. De Raad benadrukte dat de aanvraag voor de uitkering laattijdig was en dat er onvoldoende medische gegevens beschikbaar waren om aan te tonen dat appellante in de relevante periode arbeidsongeschikt was. De verzekeringsartsen van het Uwv hadden zorgvuldig onderzoek gedaan en kwamen tot de conclusie dat appellante vanaf mei 1999 lichte beperkingen had, maar dat deze niet tot arbeidsongeschiktheid leidden. De Raad bevestigde dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren en dat er geen reden was om aan te nemen dat appellante meer beperkt was dan vastgesteld.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. De Raad concludeerde dat er geen recht op een WAZ-uitkering bestond, omdat de wachttijd niet was vervuld en er geen medische grondslag was voor verdergaande beperkingen dan vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

Uitspraak

18.344 WAZ

Datum uitspraak: 18 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
6 december 2017, 17/194 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben over en weer nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman en H. Sindorff. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 1992 werkzaam (geweest) als zelfstandig ondernemer, vanaf 1997 als directeur-grootdeelaanhouder (DGA). De werkzaamheden van de onderneming bestaan uit het begeleiden van bedrijven die zich in Nederland vestigen en die bedrijven te voorzien van de juiste vergunningen, alsmede het verkrijgen van een werkvergunning en huisvesting voor het buitenlands personeel, met bijkomende werkzaamheden.
1.2.
Appellante heeft op 18 november 2015 per 1999 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aangevraagd in verband met de klachten die zijn voortgekomen uit het in 1999 ondergaan van een aantal keren een laparoscopie en het aanbrengen van een kunststof implantaat (matje) in de bekkenbodem vanwege een perineale hernia.
1.3.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv onderzoek verricht. Hij heeft beperkingen vastgesteld voor lichamelijke inspanningen waarbij een verhoogde druk in de buik zou ontstaan. Gezien het ontbreken van complicaties gaat het om lichte beperkingen. Hij heeft de beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 1 mei 1999. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft na zijn onderzoek vastgesteld dat appellante na einde wachttijd nog werkzaam was in het eigen bedrijf. Hij heeft primair het standpunt ingenomen dat appellante gelet op haar beperkingen na einde wachttijd per 2 mei 2000 in staat moet worden geacht haar eigen werk als DGA volledig uit te oefenen. Subsidiair heeft hij het standpunt ingenomen dat appellante op basis van theoretische mogelijkheden voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Gelet op de gerealiseerde verdiensten over 2000 zou zij minder dan 25% arbeidsongeschikt zijn. Meer subsidiair heeft de arbeidsdeskundige zich op het standpunt gesteld dat appellante per 1 oktober 2004 – gelet op de wettelijke herbeoordeling per die datum in verband met de wijziging van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten – met haar medische beperkingen geschikt is te achten voor het vervullen van passende functies, wat resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 25%.
1.4.
Bij besluit van 29 juli 2016 heeft het Uwv geweigerd appellante een WAZ-uitkering toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder is dan 25%.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv zich in een rapport van 13 december 2016 op het standpunt gesteld dat mede gelet op de in het dossier beschikbare medische gegevens appellante de wachttijd voor de WAZ niet heeft volgemaakt. Verder acht hij de functionele mogelijkheden van appellante met de door de verzekeringsarts per 2 mei 2000 opgestelde FML niet overschat en haar belastbaarheid tot 1 augustus 2004 niet objectiveerbaar afgenomen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft in haar rapport van 14 december 2016 het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de wachttijd van de WAZ niet is volgemaakt onderschreven. Subsidiair acht zij appellante per einde wachttijd volledig geschikt voor de maatgevende arbeid. Meer subsidiair heeft zij de mate van arbeidsongeschiktheid op theoretische gronden berekend op 35 tot 45%, maar op grond van feitelijke inkomsten is appellante per einde wachttijd minder dan 25% arbeidsongeschikt. Na wettelijke herbeoordeling per 1 oktober 2004 is appellante ook op grond van een theoretische schatting minder dan 25% arbeidsongeschikt te achten.
1.6.
Bij besluit van 15 december 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv voor zover van belang het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 juli 2016 ongegrond verklaard, met verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 december 2016 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 december 2016.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het Uwv heeft appellante terecht niet met terugwerkende kracht in aanmerking gebracht voor een WAZ-uitkering. De rechtbank heeft daartoe als volgt geoordeeld.
2.1.
Dat het Uwv zich pas bij het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat appellante de wachttijd niet heeft volgemaakt, levert geen strijd op met het verbod van reformatio in peius, omdat de bezwaarprocedure geen wijziging in de rechtsgevolgen teweeg heeft gebracht. Bij het besluit van 29 juli 2016 is appellante een WAZ-uitkering geweigerd en bij het bestreden besluit is de weigering gehandhaafd onder toepassing van een andere motivering.
2.2.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. In wat appellante heeft aangevoerd ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om het standpunt dat de wachttijd niet is volgemaakt, voor onjuist te houden. Al om die reden bestaat geen aanspraak op een WAZ-uitkering per mei 2000. Verder hebben de verzekeringsartsen voldoende toereikend en inzichtelijk gemotiveerd waarom per einde wachttijd geen verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen. De rechtbank volgt ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn oordeel dat van een verslechtering van de klachten van appellante in de periode tot 2004 niet is gebleken.
2.3.
De rechtbank acht de door de arbeidsdeskundige gegeven uitgebreide omschrijving van het eigen werk van appellante toereikend. Appellante heeft de omschrijving inhoudelijk onvoldoende weersproken. Met de belastbaarheid in de FML was appellante in 2000 geschikt te achten voor haar eigen werk. Deze situatie strekt zich uit tot 2004, nu niet is gebleken van een verslechtering in de medische situatie van appellante, zodat de FML ongewijzigd is gebleven.
2.4.
Tegen de vaststelling van de theoretische verdiencapaciteit in 2004 heeft appellante geen afzonderlijke arbeidskundige gronden ingediend. Het Uwv is terecht uitgegaan van een theoretische verdiencapaciteit van minder dan 25% per 1 oktober 2004.
2.5.
De rechtbank heeft het verzoek om een deskundige te benoemen afgewezen. Ook het beroep op het arrest Korošec faalt. Niet valt in te zien dat in het geval van appellante sprake is van schending van het beginsel van “equality of arms” als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv bij het opstellen van de FML van onjuiste beperkingen is uitgegaan. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij in 1999 diverse ingrepen heeft ondergaan, ten gevolge waarvan zij in toenemende mate klachten heeft ervaren. Appellante meent dat in ieder geval vóór 1 augustus 2004 arbeidsongeschiktheid is ontstaan, deze arbeidsongeschiktheid vervolgens 52 weken heeft geduurd en zij thans nog steeds arbeidsongeschikt is. Verder meent zij dat de arbeidsdeskundigen van een onjuiste werkomschrijving van haar werk zijn uitgegaan.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 december 2018, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Uit de met ingang van 1 augustus 2004 in werking getreden Wet einde toegang verzekering WAZ (Stb. 2004, 324) volgt dat – voor zover van belang – de WAZ van toepassing is en blijft op personen die tot de kring van verzekerden van de WAZ behoren voor de datum van 1 augustus 2004 en van wie voor deze datum de wachttijd van 52 weken is aangevangen. Dit betekent dat appellante voor een WAZ-uitkering in aanmerking komt als zij – ten minste – heeft voldaan aan het vereiste dat zij in de periode van 1999 tot 1 augustus 2004 arbeidsongeschikt is geworden en deze arbeidsongeschiktheid vervolgens 52 weken onafgebroken heeft geduurd.
4.1.2.
Artikel 2 van de WAZ moet aldus worden uitgelegd dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Onder maatgevende arbeid moet in dit geval worden verstaan de werkzaamheden die appellante in haar eigen bedrijf heeft verricht.
4.1.3.
De Raad stelt in dat verband voorop dat appellante ter zake van haar in 1999 ingetreden arbeidsongeschiktheid eerst in november 2015 een WAZ-uitkering heeft aangevraagd. Deze aanvraag moet derhalve als laattijdig worden beschouwd. Anders dan bij een tijdige aanvraag moet bij een laattijdige aanvraag een retrospectieve beoordeling plaatsvinden over een tijdstip in een (ver) verleden. Deze omstandigheid betekent overeenkomstig de vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 3 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2129, dat het voor risico van appellante komt als onvoldoende gegevens over haar gezondheidstoestand en over de arbeidskundige situatie in het betreffende tijdvak beschikbaar zijn. Hieruit vloeit voort dat slechts beperkingen kunnen worden aangenomen voor zover de wel beschikbare medische gegevens daartoe voldoende grondslag vormen. Het hoort daarbij tot de medische deskundigheid van de verzekeringsarts om te beoordelen in hoeverre die wel beschikbare gegevens aannemelijk maken dat destijds bepaalde beperkingen golden.
4.2.1.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft appellante gezien en onderzocht op zijn spreekuur. Bij zijn onderzoek heeft hij de verkregen informatie van de behandelend sector meegenomen. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante onderzocht. Hij heeft dossierstudie verricht, de in bezwaar ingebrachte medische stukken in zijn beschouwing betrokken en gereageerd op de medische bezwaargronden. Beide verzekeringsartsen waren op de hoogte van de klachten van appellante en hebben deze kenbaar in hun beoordeling meegenomen.
4.2.2.
De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 20 juni 2016 uiteengezet dat hij het gezien de consistente informatie van de chirurg en de huisarts aannemelijk acht dat er vanaf mei 1999 beperkingen bestonden voor fysieke belasting vanwege een perineale hernia en de behandeling daarvoor. In november 1999 werd een matje ingebracht ter versterking van de bekkenbodem. Er zijn beperkingen voor lichamelijke inspanning waarbij een verhoogde druk in de buik zou ontstaan, zoals buigen, tillen, duwen en trekken. Volgens de verzekeringsarts gaat het gezien het ontbreken van complicaties om lichte beperkingen. De verzekeringsarts heeft de beperkingen in een FML vastgelegd en de FML heeft zijn gelding vanaf 1 mei 1999. Vanaf eind 2005 heeft appellante bijkomend psychische spanningsklachten door belastende privéomstandigheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
13 december 2016 de conclusie van de verzekeringsarts onderschreven dat er vanaf mei 1999 fysieke beperkingen bestonden door de perineale hernia en – vanaf november dat jaar – de behandeling daarvoor, maar dat de echte problemen voor appellante pas begonnen omstreeks 2005 vanwege haar privésituatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hieraan toegevoegd dat gelet op de wachttijd van 52 weken de belastbaarheid per mei 2000 in beeld moet worden gebracht. Gezien de aanwezige informatie is er alleen een laparoscopische ingreep verricht. Uit het schrijven van de fysiotherapeute van 30 december 1999 blijkt niet van een (te verwachten) vertraagd of gecompliceerd beloop. Afgezien van het wettelijk zwangerschapsverlof is er geen ziekmelding bekend in 2003 en 2004 in verband met beide bevallingen via een keizersnede. Uit het intakeformulier van januari 2003 van de kraamzorg in verband met de eerste keizersnede blijkt evenmin van complicaties. Een en ander betekent volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante de wachttijd van 52 weken niet heeft volgemaakt en dat de belastbaarheid tot 1 augustus 2004 niet objectiveerbaar is afgenomen.
4.2.3.
Appellante heeft desgevraagd op zitting verklaart dat er geen andere medische informatie is over haar uit de periode voor 1 augustus 2004. Zoals uit overweging 4.2.2 naar voren komt, hebben de verzekeringsartsen alle beschikbare informatie om tot een retrospectieve beoordeling te komen van de medische beperkingen die voor appellante in de relevante periode bestonden, zorgvuldig bestudeerd. Zij zijn inzichtelijk en gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat de medische beperkingen zoals vastgelegd in de FML gelden vanaf
1 mei 1999 en dat niet is gebleken dat de belastbaarheid van appellante voor arbeid sedertdien tot 1 augustus 2004 is verslechterd. De rechtbank wordt dan ook gevolgd in haar oordeel dat op grond van de beschikbare gegevens geen medische grondslag aanwezig is voor verdergaande beperkingen dan vastgesteld in de FML.
4.2.4.
Wat appellante in hoger beroep (aanvullend) heeft aangevoerd en de daarbij ingediende stukken, bieden evenmin steun voor haar stelling dat de verzekeringsartsen haar medische beperkingen hebben onderschat. De Raad onderschrijft de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 13 december 2018 dat de overgelegde medische stukken van Spine & Joint Centre van 21 september 2018 geen wezenlijk nieuwe gegevens bevatten en dat met deze stukken nog steeds niet veel valt te zeggen over de belastbaarheid in de periode 1999 tot 1 augustus 2004. De stukken van Spine & Joint Centre bevatten geen concrete objectieve gegevens uit de in geding zijnde periode. In zijn rapport van 25 oktober 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de aanvullend door appellante in hoger beroep ingediende stukken, waaronder de medische kaart van chirurg
dr. M.A. Cuesta over de periode 1999 tot 2002, geconcludeerd dat deze geen (medische) gegevens bevatten op grond waarvan alsnog tot arbeidsongeschiktheid zou moeten worden besloten, nu niet is gebleken van relevant ziekteverzuim in de periode van 1999 tot 2004. De Raad voegt hieraan toe dat het door appellante ingebrachte deskundigenrapport over het verloop binnen drie maanden na een laparoscopische operatie en het rapport van juli 2013 van de Inspectie voor de Gezondheidszorg over bekkenbodemmatjes algemene conclusies bevatten, met name dat ernstige complicaties kunnen optreden bij gebruik van deze matjes, maar geen op de gezondheidstoestand van appellante toegespitste medische beoordeling. Appellante verwijst verder naar een rechterlijke uitspraak in de Verenigde Staten van april 2019 waarbij aan slachtoffers van ondeugdelijke bekkenbodemmatjes een schadevergoeding is toegekend. De gegevens rond de rechtszaak en uitspraak van de rechter betreffen net als de hiervoor genoemde rapporten algemene conclusies. Deze rapporten en rechterlijke uitspraak bieden daarom evenmin steun voor appellantes stelling dat zij tot 1 augustus 2004 meer beperkt was dan door het Uwv is aangenomen.
4.3.1.
Met juistheid heeft de rechtbank voorts vastgesteld dat de (uitgebreide) omschrijving van de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 20 juli 2016 van de werkzaamheden en de taken die appellante binnen haar bedrijf verrichtte en van de daaruit voortvloeiende belasting, zowel fysiek als mentaal, toereikend is. Appellante heeft in hoger beroep de juistheid van deze omschrijving verder niet meer weersproken.
4.3.2.
Met de belastbaarheid zoals omschreven in de FML moet appellante in de relevante periode geacht worden in staat te zijn tot het verrichten van haar eigen werk. Omdat niet is gebleken van een verslechtering in haar medische situatie, zoals volgt uit 4.2.4, strekt deze situatie zich uit tot 1 augustus 2004. Omdat in de periode tot 1 augustus 2004 geen arbeidsongeschiktheid is ontstaan die vervolgens 52 weken heeft geduurd, is de wettelijke wachttijd niet vervuld. Met de rechtbank moet dan ook worden geoordeeld dat het Uwv bij het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een WAZ-uitkering.
4.4.
Omdat het Uwv bij het bestreden besluit de weigering aan appellante om een WAZ-uitkering toe te kennen terecht heeft gehandhaafd omdat de wachttijd van 52 weken niet is vervuld, behoeven de overige afwijzingsgronden en de daartegen aangevoerde gronden geen bespreking meer. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter en A. Stehouwer en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) D. Bakker