ECLI:NL:RBNHO:2021:12595

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
20/6693
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening, intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering met betrekking tot de Wet Werk en Bijstand en de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 23 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem over de herziening, intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen. Eiseres ontving sinds 23 maart 2006 bijstandsuitkeringen op basis van de Wet Werk en Bijstand (WWB) en de Participatiewet (Pw). In een besluit van 19 september 2019 heeft verweerder de bijstandsuitkeringen over verschillende periodes herzien en een bedrag van € 54.422,76 teruggevorderd. Eiseres heeft bezwaar gemaakt, waarop verweerder het bezwaar gegrond verklaarde en het teruggevorderde bedrag verlaagde naar € 51.859,15. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2016 diverse stortingen op haar bankrekening heeft ontvangen, die zij niet heeft gemeld aan verweerder. De rechtbank oordeelt dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden, maar dat de terugvordering van bedragen die ouder zijn dan vijf jaar is verjaard. De rechtbank heeft ook overwogen dat de terugvordering tot onaanvaardbare consequenties kan leiden voor eiseres, die momenteel in een schuldhulpverleningstraject zit. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot terugvordering van de bijstand over de periode van 1 januari 2008 tot 1 juli 2016, en heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat verweerder afziet van terugvordering van de ten onrechte ontvangen bijstand. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/6693

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 december 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. S.L. Sarin),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, verweerder

(gemachtigde: S. Liefting).

Procesverloop

In het besluit van 19 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de door eiseres ontvangen bijstandsuitkeringen op grond van respectievelijk de Wet Werk en Bijstand (WWB) en de Participatiewet (Pw) over de onderscheiden periodes van 1 januari 2008 tot en met 30 november 2009 herzien, van 1 december 2009 tot en met 31 december 2009 ingetrokken, van 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2016 herzien alsmede de over die periodes ten onrechte ontvangen bijstandsuitkering ten bedrage van € 54.422,76 bruto van eiseres teruggevorderd.
In het besluit van 17 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het teruggevorderde bedrag vastgesteld op € 51.859,15 en aan eiseres een bedrag van € 1.050,- aan proceskostenvergoeding toegekend.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 4 november 2021 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Vaststaande feiten
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseres heeft op grond van de WWB en de Pw sedert 23 maart 2006 bijstandsuitkeringen ontvangen naar de norm van een alleenstaande.
1.2.
Op 23 juni 2010 hebben twee medewerkers handhaving, tevens toezichthouders, werkzaam bij het bureau Fraudebestrijding van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem, naar aanleiding van een fraudemelding van 5 december 2005 ten aanzien van eiseres een rapport uitkeringsfraude opgesteld. De medewerkers hebben onder meer geconcludeerd dat eiseres in de jaren 2009 en 2010 stortingen op haar bankrekening gekregen heeft van respectievelijk € 1.240,- (het totaal van 6 stortingen in 2009) en € 320,- (1 storting in 2010) waarvoor zij geen verklaring of bewijsstukken heeft geleverd. Verweerder heeft als gevolg hiervan vervolgens bij besluit van 21 juli 2010 (verzonden 22 juli 2010) een bedrag van € 1.939,58 bruto van eiseres teruggevorderd.
1.3.
Naar aanleiding van een melding van 29 februari 2016 heeft verweerder op 23 juni 2016 een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van het recht op uitkering. Verweerder heeft eiseres verzocht om toezending van bankafschriften van haar bankrekeningen vanaf 1 januari 2016. Verweerder heeft eiseres vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 2 augustus 2016 om vragen te beantwoorden. Eiseres is niet verschenen op de uitnodiging. Verweerder heeft daarop de bijstandsuitkering met ingang van juli 2016 geblokkeerd en eiseres uitgenodigd voor een gesprek op 10 augustus 2016. Ook op dit gesprek is eiseres niet verschenen. Verweerder heeft daarop besloten de uitkering te blijven blokkeren.
Eiseres is wel verschenen op de uitnodiging voor een gesprek op 18 augustus 2016 met medebrenging van de gevraagde gegevens. Hoewel eiseres door te verschijnen had voldaan aan de voorwaarden heeft verweerder aanleiding gezien de blokkering van de uitkering te handhaven vanwege de vele stortingen op de bankrekening van eiseres totdat eiseres ook heeft voldaan aan de nieuwe gevraagde gegevens.
1.4.
Op 26 september 2016 hebben twee medewerkers handhaving, tevens toezichthouders, werkzaam bij de afdeling fraudebestrijding van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem, ten aanzien van eiseres opnieuw een rapport uitkeringsfraude opgesteld. In dit rapport is geconcludeerd dat eiseres niet alle gevraagde bankafschriften heeft ingeleverd en dat zij als gevolg daarvan de inlichtingenplicht heeft geschonden. Verder staat in de conclusie dat uit onderzoek is gebleken dat eiseres gedurende de periode van 4 januari 2008 tot en met 11 juli 2016 structureel stortingen op rekening heeft gedaan en dat eiseres deze stortingen nimmer heeft gemeld aan de sociale dienst, waardoor er sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Deze stortingen dienen te worden aangemerkt als inkomsten voor de bijstand, waardoor zij gedurende de periode van 4 januari 2008 tot en met 30 juni 2016 teveel bijstand heeft ontvangen.
Verweerder heeft vervolgens beslist zoals hierboven weergegeven onder procesverloop.
Verweerder heeft in het bestreden besluit aanleiding gezien de terugvordering te verlagen tot
€ 51.859,15 vanwege twee dubbeltellingen (€ 320,- en € 50,-) ten opzichte van de eerdere terugvordering en door rekening te houden met een maandelijkse aflossing op bijstandsniveau van 6% over de periode van 1 oktober 2008 tot en met 30 juni 2016 van in totaal € 2.093,61.
Standpunt eiseres
2. Eiseres voert het volgende aan.
2.1.
Het eerste rapport uitkeringsfraude is opgesteld op 29 juni 2010, zodat dit rapport alleen betrekking kan hebben op de periode daarvoor. Uiteindelijk heeft dit geleid tot een terugvorderingsbesluit ten aanzien van de periodes 1 juni 2009 tot en met 30 juni 2009, 1 oktober 2009 tot en met 31 oktober 2009, 1 december 2009 tot en met 31 december 2009 alsmede over februari 2009. Verweerder was op 22 juli 2010 bekend met deze vordering en wist ook wie de vordering moest betalen, zodat de vordering ten aanzien van de periode van 1 januari 2008 tot en met 26 juni 2010 op 22 juli 2015 is verjaard en niet over deze periodes kan worden teruggevorderd. En voor zover de vordering van € 2.259,58 niet is verjaard, kan deze in ieder geval niet twee keer worden teruggevorderd.
2.2.
Alle vorderingen ouder dan vijf jaar, dus tot 19 september 2014, zijn verjaard. Eiseres stelt dat zij jaarlijks een of meerdere keren haar bankafschriften heeft moeten overleggen aan haar casemanager. Deze heeft de eventuele stortingen geconstateerd en verweerder heeft binnen een periode van vijf jaar niets ondernomen. Er heeft geen stuiting plaatsgevonden.
2.3.
Eiseres meent dat zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, omdat zij periodiek aan haar casemanager bankafschriften heeft moeten overleggen. Verweerder was hierdoor op de hoogte van stortingen en niet kan worden gesteld dat eiseres niet aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan.
2.4.
Verweerder heeft een beleid met betrekking tot de handelwijze van casemanagers. Deze krijgen instructies hoe zij moeten omgaan met mensen met een uitkering en welke informatie zij moeten opvragen. Eiseres verzoekt verweerder dit beleid kenbaar te maken ten aanzien van de periode dat er wordt teruggevorderd.
Verweerder heeft niet draagkrachtig gemotiveerd dat de vordering niet bekend was.
2.5.
Het geld dat zij kreeg heeft zij gebruikt om schulden af te lossen en is niet gebruikt voor levensonderhoud. Dat blijkt ook uit de afschrijvingen. Zij kon niet vrijelijk beschikken over de betalingen. De bedragen die zij heeft aangewend om schulden af te lossen moeten in mindering op de vordering worden gebracht.
2.6.
Tevens was haar ex-man tot 2010 bevoegd met betrekking tot de rekening. Hij misbruikte de rekening door er geld op te storten en er weer af te halen. Deze ex-man is een bekend crimineel en de casemanager was hiermee bekend.
2.7.
De casemanager heeft eiseres voorgehouden dat als zij zou afzien van een uitkering er verder geen actie tegen eiseres zou worden ondernomen. Eiseres heeft de uitkering ook daadwerkelijk gestopt. Hiernaar is geen onderzoek gedaan.
Beoordeling
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat de herziening, intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van eiseres betrekking heeft op de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2016.
3.2.
Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode van 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2016 diverse stortingen van contante geldbedragen hebben plaatsgevonden op de bankrekening van eiseres en dat eiseres daarvan niet spontaan mededeling heeft gemaakt aan verweerder.
Inlichtingenplicht
3.3.
Naar vaste rechtspraak [1] worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB. Als deze betalingen een terugkerend karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandsontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt. [2] Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is – in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel – niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Het gaat hier naar het oordeel van de rechtbank daarom onmiskenbaar om inkomensgegevens die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
3.4.
Nu verder niet in geschil is dat eiseres niet onverwijld aan verweerder deze stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening heeft gemeld, is de rechtbank van oordeel dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB (thans: Pw) heeft geschonden. Dat eiseres in deze periode ook regelmatig aan verweerder bankafschriften heeft overgelegd, doet niet af aan haar verplichting om ook spontaan melding te doen als zij op haar rekening gelden gestort of overgemaakt krijgt.
Anders dan eiseres stelt, is de rechtbank verder niet gebleken dat het teruggevorderde bedrag ook bedragen omvat die reeds in 2010 zijn teruggevorderd.
Verjaring
3.5.
Voor zover eiseres aanvoert dat de terugvordering is verjaard voor zover deze ziet op een bedrag dat is ontvangen vóór 22 juli 2010 is verjaard, slaagt deze beroepsgrond.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Nu in de Pw niet is geregeld binnen welke termijn een terugvorderingsbesluit moet worden genomen, moet voor de verjaring daarvan aansluiting worden gezocht bij het Burgerlijk Wetboek (BW). [3] Op grond van het bepaalde in artikel 3:309 van het BW verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot terugvordering van bijstand aan op het moment dat het bestuursorgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt.
De rechtbank is van oordeel dat het deel van het teruggevorderde bedrag dat betrekking heeft op de periode voorafgaande aan het eerste fraudeonderzoek van 23 juni 2010 reeds tijdens dat onderzoek ontdekt had kunnen worden. In ieder geval blijken uit de gedingstukken noch uit de toelichting ter zitting waarom niet reeds in 2010 voldoende feiten en omstandigheden bekend zijn kunnen worden op basis waarvan toen tot terugvordering van die bedragen is kunnen komen.
Dit betekent dat de verjaringstermijn voor het deel van het teruggevorderde bedrag dat betrekking heeft op de periode voorafgaande aan 22 juli 2010 is aangevangen met het besluit van 22 juli 2010 en dat de terugvordering van dat bedrag is verjaard op 22 juli 2015.
3.6.
Het standpunt van eiseres alle vorderingen ouder dan vijf jaar, dus tot 19 september 2014, zijn verjaard, kan gelet op de voormelde rechtspraak niet als juist worden aanvaard, omdat uit de enkele overlegging van bankafschriften niet volgt dat verweerder daardoor bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk was dat een besluit omtrent terugvordering in de rede lag.
Periode 23 juli 2010 tot 1 juli 2013 (Dringende reden)
3.7.
Gedurende de hier in geding zijnde periode waren ten aanzien van de herziening en intrekking en de terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstand verschillende wettelijke regimes van toepassing.
3.7.1.
Op 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving [4] in werking getreden, waarbij onder meer artikel 58 van de WWB is gewijzigd. De wetgever heeft per die datum de bevoegdheid tot terugvordering gewijzigd naar een verplichting tot terugvordering. Op grond van het overgangsrecht blijft echter op de periode vóór 1 januari 2013 het recht van toepassing zoals dat daarvoor gold. Ingevolge artikel 58 van de WWB, zoals dat luidde tot 1 januari 2013 kunnen ten onrechte gemaakte kosten van bijstand worden teruggevorderd. Het gaat daarbij om een discretionaire bevoegdheid van verweerder.
3.7.2.
Artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, zoals deze bepaling luidde tot 1 juli 2013 en waarin nog een bevoegdheid tot herziening was neergelegd, is bij artikel XXII onderdeel I van de Wet van 19 juni 2013 tot wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2013) gewijzigd in artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de WWB waarbij de bevoegdheid, behoudens dringende redenen, een verplichting is geworden. [5] Bij Besluit van 24 juni 2013 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Verzamelwet SZW 2013 [6] , is de inwerkintreding van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de WWB bepaald op 1 juli 2013.
Indien, zoals hier het geval, niets is bepaald omtrent de werking van een nieuwe wettelijke regel geldt, zoals aanwijzing 166, eerste lid, van de geldende tekst van de Aanwijzingen voor de Regelgeving vermeldt, de hoofdregel van onmiddellijke ofwel exclusieve werking: een nieuwe regel is niet slechts van toepassing op hetgeen na haar inwerkingtreding voorvalt, doch ook op hetgeen bij haar inwerkingtreding bestaat, zoals bestaande rechtsposities en verhoudingen.
Aangezien de besluiten tot intrekking zijn genomen op 19 september 2019 was verweerder dus niet slechts bevoegd, maar ook gehouden de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Pw in te trekken met ingang van 28 februari 2007.
Wel zou hantering van deze bepalingen in strijd kunnen komen met de rechtszekerheid, indien dit – althans voor zover de verleende bijstand betrekking heeft op de periode voorafgaand aan de wijziging in de WWB per 1 juli 2013 – tot een voor eiseres ongunstiger resultaat zou leiden dan onder het oude recht mogelijk was. [7]
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank ten aanzien van de beslissing om tot terugvordering over te gaan moet beoordelen of verweerder met toepassing van de Beleidsregels terug- en invordering en verhaal Wet Werk en Bijstand (Beleidsregels) tot deze beslissing heeft kunnen komen.
Vanwege de exclusieve werking van de wijziging van de herzienings- en intrekkingsbepaling per 1 juli 2013 is verweerder gehouden hiertoe over te gaan, ook voor de periode vanaf 1 januari 2008 tot 1 juli 2013, maar daarbij moet in het kader van de rechtszekerheid wel worden beoordeeld of die mogelijkheid leidt tot een voor eiseres minder gunstig resultaat. Gelet op de onlosmakelijke samenhang tussen de terugvordering en de daaraan ten grondslag liggende herziening en intrekking, ziet de rechtbank aanleiding om voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een minder gunstig resultaat tevens te betrekken de uitkomst van de toetsing van de terugvordering aan de toepasselijke Beleidsregels terug- en invordering van de gemeente Haarlem (Beleidsregels), zoals deze toepasselijk waren in genoemde periode.
3.9.
Op grond van artikel 3, van verweerders Beleidsregels wordt bijstand teruggevorderd in de gevallen zoals neergelegd in de artikelen 58 tot en met 60 van de WWB. Op grond van artikel 30, van de Beleidsregels kunnen Burgemeesters en Wethouders in bijzondere gevallen ten gunste van de betrokkene afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, als strikte toepassing van deze beleidsregels leidt tot onbillijkheden van zwaarwegende aard.
3.10.
Uit de toelichting op artikel 30 van de Beleidsregels volgt onder meer dat dit artikel voorziet in de mogelijkheid om ten gunste van de debiteur af te wijken van de beleidsregels.
Bij dringende redenen kan van terugvordering worden afgezien. Wat dringende redenen zijn is afhankelijk van de concrete situatie en omstandigheden, waarbij gedacht kan worden aan een zodanige samenloop van omstandigheden dat de terugvordering tot onaanvaardbare consequenties voor de betrokkene leidt. Daarvan is onder meer sprake als de terugvordering tot gevolg zou hebben dat de betrokkene in een ernstige financiële noodsituatie komt, waardoor bijvoorbeeld onmiddellijke huisuitzetting dreigt of een schuldregeling wordt gefrustreerd. Dringende redenen zijn echter niet uitsluitend van financiële aard; ook immateriële omstandigheden kunnen een rol spelen.
3.11.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de terugvordering voor haar zal leiden tot onaanvaardbare consequenties, als hiervoor bedoeld.
De rechtbank neemt daarbij ten eerste in aanmerking dat eiseres onweersproken heeft gesteld dat zij thans bezig is met een schuldhulpverleningstraject. Ze krijgt in dat verband zakgeld, ze heeft een dak boven haar hoofd en ze heeft te eten. De terugvordering hangt echter als een zwaard van Damocles boven haar hoofd.
De rechtbank neemt in aanmerking dat het een feit van algemene bekendheid is dat de schuldhulpverlening wordt beëindigd indien nieuwe schulden opkomen. Dit betekent dat eisers ingeval van invordering van het teruggevorderde bedrag niet meer in aanmerking komt voor de schuldhulpverlening. De schuldhulpverlening dreigt derhalve te worden gefrustreerd zoals beschreven in de toelichting op artikel 30 van de Beleidsregels. Dit klemt te meer nu het deel van het teruggevorderde bedrag dat onder toepassing van de Beleidsregels wordt teruggevorderd betrekking heeft op een periode van 6 tot 11 jaren voorafgaande aan het primaire besluit.
De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had af moeten wijken van zijn beleid zodat verweerder ten onrechte is overgegaan tot terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 1 januari 2008 tot 1 juli 2013.
Periode 1 juli 2013 tot 1 juli 2016 (Vertrouwensbeginsel)
3.12.
Voor zover verweerder de ten onrechte ontvangen bijstand herziet en terugvordert over de periode vanaf 1 juli 2013 tot en met 30 juni 2016 geschiedt dat onder toepassing van respectievelijk artikel 54, derde lid, en artikel 58, eerste lid, van de WWB, thans Pw, zoals deze sedert respectievelijk 1 juli 2013 en 1 januari 2013 luiden. Deze bepalingen hebben een dwingendrechtelijk karakter. Verweerder is in beginsel gehouden om tot herziening en terugvordering over te gaan. Een hardheidsclausule is daartoe niet in de wet opgenomen.
3.13.
Eiseres heeft aangevoerd te mogen menen dat zij geen rekening met een eventuele terugvordering behoefde te houden, omdat haar was toegezegd dat geen verder actie jegens haar zou worden ondernomen als eiseres haar beroep op bijstand zou beëindigen.
Verweerder heeft weinig over de gang van zaken destijds kunnen toelichten en betwist de stelling van eiseres. Verweerder heeft ter zitting ook geen reden kunnen geven waarom met het in 2016 opgemaakte frauderapport niets is gebeurd.
3.14.
Eiseres wordt thans geconfronteerd met een terugvordering over de periode 2013-2016, terwijl zij haar uitkering zelf heeft beëindigd over de periode 2016-2019 in de veronderstelling dat zij daarmee niet met een terugvordering zou worden geconfronteerd. Gesteld noch gebleken is dat zij de uitkering om een andere reden heeft beëindigd. Zoals uit het dossier volgt is ondanks het advies in het rapport uitkeringsfraude van september 2016, geen aangifte gedaan bij de officier van justitie. Ook anderszins is, sinds 2016, geen enkele actie van de zijde van verweerder ondernomen. Besluiten tot herziening en intrekking zijn uitgebleven, totdat eiseres in 2019 weer een uitkering heeft aangevraagd.
Verweerder heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat in de systemen van verweerder hierover niets staat vermeld en evenmin over de reden van de plotselinge beëindiging van de uitkering door eiseres.
Gelet op de met genoemde concrete feiten en omstandigheden onderbouwde stelling van eiseres en in het licht van de mager onderbouwde betwisting door verweerder is de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat een dergelijke toezegging is gedaan en eiseres erop mocht vertrouwen dat verweerder geen actie meer zou ondernemen. Tevens wordt hierbij betrokken dat, daar waar verweerder in 2019 kan besluiten om alsnog tot terugvordering over de periode 2013-2016 over te gaan, eiseres niet met terugwerkende kracht haar beslissing om de uitkering over de periode 2016-2019 te beëindigen kan terugdraaien. Voorts wordt overwogen dat voldoende aannemelijk is dat eiseres over de periode 2016-2019 een uitkering had kunnen genieten, gelet op het feit dat eenzelfde uitkering voor 2016 aan haar was toegekend en vervolgens na haar nieuwe aanvraag de uitkering in 2019 weer is toegekend. Het mislopen van deze uitkering gedurende drie jaren, omdat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij in dat geval niet met een terugvordering werd geconfronteerd, terwijl die terugvordering thans wel is ingezet, brengt dat eiseres daardoor nadeel ondervindt. Zij kan over die periode ook geen ander inkomen meer genereren ter compensatie.
Eiseres heeft voorts aangevoerd dat zij, na de beëindiging van de uitkering, zonder inkomen is komen te zitten en werd onderhouden door haar kinderen. Zoals al eerder in aanmerking is genomen heeft eiseres toch een beroep moeten doen op schuldhulpverlening, omdat de schulden te hoog opliepen en krijgt zij wekelijks alleen zakgeld. Dat de schuldhulpverlening wordt beëindigd indien nieuwe schulden opkomen, geldt, evenals ten aanzien van het teruggevorderde bedrag over de periode 2008-2013, ook ten aanzien van de terugvordering van de uitkering over de periode 2013-2016. Ook in dat geval zal eiseres nadeel ondervinden.
3.15.
De rechtbank acht het derhalve voldoende aannemelijk geworden dat eiseres, door haar besluit na het gesprek met de klantmanager om zelf haar uitkering te beëindigen, nadeel heeft ondervonden en zal ondervinden indien de terugvordering desalniettemin kan worden doorgezet. Verweerder heeft ook geen zwaarwegende belangen gesteld die nopen tot het oordeel dat voldoen aan de gerechtvaardigde verwachting hier achterwege moet blijven.
3.16.
Al het voorgaande in overweging nemend, is de rechtbank van oordeel dat de terugvordering over de periode van 1 juli 2013 tot 1 juli 2016 als handelen in strijd met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel moet worden aangemerkt. Verweerder had daarin aanleiding moeten vinden om over deze periode ook af te zien van terugvordering. De terugvordering over deze periode kan daarom evenmin in stand blijven.
3.17.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de gehele terugvordering over de periode van 1 januari 2008 tot 1 juli 2016 niet in stand kan blijven. De rechtbank ziet, gelet op het belang van eiseres bij een finale geschillenbeslechting, de tijd die inmiddels is verstreken sedert het fraudeonderzoek in 2016 en de verwachting dat een nader onderzoek door verweerder geen (meer) duidelijkheid zal kunnen geven over de gang van zaken en de reden waarom verweerder niet direct in 2016 tot herziening en terugvordering is overgegaan, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrechtzelf in de zaak te voorzien.
4. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat verweerder afziet van terugvordering van de in de periode van 1 januari 2008 tot 1 juli 2016 ten onrechte ontvangen bijstand op grond van de WWB en Pw.
5. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep en stelt deze op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,-).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en voorziet zelf in de zaak in die zin dat verweerder afziet van terugvordering van de in de periode van 1 januari 2008 tot 1 juli 2016 ten onrechte ontvangen bijstand;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedures ten bedrage van € 1.496,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres vergoedt het door haar betaalde griffierecht van € 48,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Jurgens, voorzitter, en mr. L.M. de Vries en
mr. M.P.E. Oomens, leden, in aanwezigheid van mr. H.H. Riemeijer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.
2.Uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106.
3.Vergelijk de uitspraak van 31 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2385.
4.Stb. 2012, 462.
5.Stb. 2013, 236.
6.Stb. 2013, 261.
7.Zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 april 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT4358.