In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 7 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een douane-eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane. Eiseres had een bestuurlijke boete opgelegd gekregen over de periode van 1 november 2014 tot en met 31 december 2015. De boetebeschikking werd door de inspecteur op 29 november 2017 opgelegd, en na een bezwaarprocedure werd deze handhaving bevestigd. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarna de rechtbank de zaak op 26 oktober 2021 heeft behandeld.
De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit, dat de boetebeschikking handhaafde, als ingetrokken moest worden beschouwd op basis van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit kwam voort uit een latere beslissing van de inspecteur op 18 oktober 2021, waarin de boetebeschikking werd vernietigd. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk, maar oordeelde dat eiseres recht had op vergoeding van de kosten in bezwaar en beroep, conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
Daarnaast heeft eiseres een immateriële schadevergoeding aangevraagd vanwege het overschrijden van de redelijke termijn voor de uitspraak. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn met 24 maanden was overschreden en kende een schadevergoeding van € 2.000 toe. Tevens werd het griffierecht van € 354 aan eiseres vergoed. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Amsterdam.