ECLI:NL:RBNHO:2021:11427

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
HAA 20/1255
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling in belastingzaak met immateriële schadevergoeding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, heeft eiser, vertegenwoordigd door gemachtigde M. Collij, beroep ingesteld tegen een besluit van de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam. Het betreft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2014. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen deze navorderingsaanslag, dat op 10 december 2019 ongegrond werd verklaard. Echter, op 17 december 2020 heeft de inspecteur het bezwaar alsnog gegrond verklaard en de navorderingsaanslag verminderd. Eiser heeft op 14 januari 2021 zijn beroep ingetrokken, maar verzocht om een proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur niet heeft gereageerd op het verzoek om proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft de zaak gesloten zonder zitting, maar heeft wel de proceskosten en immateriële schadevergoeding toegewezen. De rechtbank oordeelt dat eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding van € 748 en een immateriële schadevergoeding van in totaal € 2.000, waarvan € 1.500 door de inspecteur en € 500 door de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) moet worden vergoed. De rechtbank heeft de overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld op 24 maanden, waarbij 18 maanden aan de bezwaarfase en 6 maanden aan de beroepsfase zijn toe te rekenen.

De uitspraak is gedaan door rechter M. Ferrier en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof Amsterdam, waar partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak beroep kunnen instellen. De rechtbank heeft de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht in haar overwegingen betrokken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

zittingsplaats Haarlem
Sector bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/1255

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: M. Collij),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser van 27 december 2017, gericht tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2014, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 17 december 2020 is verweerder tegemoetgekomen aan het bezwaar en is de navorderingsaanslag verminderd. In een brief van 5 januari 2021 heeft verweerder eiser gevraagd het beroep in te trekken en heeft daarbij toegezegd dat recht bestaat op een proceskostenvergoeding voor bezwaar en beroep en dat de hoogte van de immateriële schade besproken zal worden tijdens de zitting voor het jaar 2013.
Eiser heeft onderhavig beroep bij brief ontvangen op 14 januari 2021 ingetrokken. Tegelijk met de intrekking van het beroep heeft eiser verzocht om verweerder ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij afzonderlijke uitspraak te veroordelen in de kosten van de procedure bij de rechtbank.
Bij brief van 14 januari 2021 is de gemachtigde van eiser gevraagd om het proceskostenformulier in te vullen en aan de rechtbank te retourneren.
Het proceskostenformulier is op 21 januari 2021 door de rechtbank ontvangen.
Bij brief van 21 januari 2021 heeft de griffier van de rechtbank verweerder over dit verzoek van eiser geïnformeerd en de gelegenheid geboden om binnen vier weken na de verzending van die brief een reactie te sturen.
Verweerder heeft niet gereageerd.
Nadat partijen zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord en niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van dat recht, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. De rechtbank doet uitspraak met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Eiser heeft na sluiting van het onderzoek nog een nader stuk ingediend. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding tot heropening van het onderzoek en heeft het stuk retour gezonden.

Overwegingen

1. De veroordeling van een partij in de kosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). In het Besluit zijn nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
2. In geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan eiser is tegemoetgekomen, kan ingevolge artikel 8:75a Awb het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep.
3. Eiser heeft tegelijk met de intrekking van het beroep op 14 januari 2021 verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten en de immateriële schadevergoeding vast te stellen voor een overschrijding van de redelijke termijn “inmiddels met 13 maanden. Bezwaar is van december 2017”. Op het proceskostenformulier is ditzelfde verzocht.
4. Daarop heeft verweerder niet gereageerd, maar in de eerdere brief van 5 januari 2021 heeft verweerder toegezegd dat recht bestaat op een proceskostenvergoeding voor bezwaar en beroep en dat de hoogte van de immateriële schade besproken zal worden tijdens de zitting in de zaak die diende voor het jaar 2013.
5. De aangehechte uitspraak van 22 april 2021 in de zaak die diende over het jaar 2013 (zaaknummer HAA 20/1254) geeft er geen blijk van dat de hoogte van de immateriële schadevergoeding over het onderhavige jaar aan de orde is geweest.
6. Vast staat dat verweerder tegemoet gekomen aan het beroep van eiser en dat daarom recht bestaat op een proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade.
Het verzoek wordt toegewezen. Over de hoogte van de vergoedingen zal de rechtbank een oordeel geven, nu daarover op de zitting in de zaak over 2013 geen overeenstemming is bereikt.
7. Wat betreft de proceskosten zijn de zaken over 2013 en 2014 geen samenhangende zaken (artikel 3, tweede lid, van het Besluit). De rechtbank heeft de zaken van eiser niet nagenoeg gelijktijdig behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde konden in elk van de zaken ook niet nagenoeg identiek zijn. In de zaak over het jaar 2013 is na een zitting op 8 april 2021 uitspraak gedaan op 22 april 2021, terwijl in de onderhavige zaak de zitting achterwege is gebleven en de uitspraak eerst op 8 december 2021 is gedaan. De rechtbank houdt daarom geen rekening met het bedrag dat aan eiser in de procedure over het jaar 2013 reeds is toegekend en veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in de onderhavige procedure. Deze kosten stelt de rechtbank voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Besluit vast op € 748 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748 met een wegingsfactor 1 vanwege het gemiddelde gewicht van deze zaak).
8. Wat betreft de vergoeding van immateriële schade is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dat een procedure eindigt als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist (Centrale Raad van Beroep 15 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2209). De genoemde uitspraak van de Centrale Raad betrof net als in deze zaak een intrekking waarbij nog niet over de proceskosten was beslist. Daarom neemt de rechtbank als einde van de termijn 8 december 2021 (de datum van deze uitspraak) in aanmerking. Verder is ook voor de immateriële schadevergoeding geen sprake van samenhang met de zaak over 2013, omdat deze niet gezamenlijk door de rechtbank zijn behandeld (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Daarom wordt geen rekening gehouden met het in de zaak over 2013 reeds toegekende bedrag aan vergoeding van immateriële schade.
Een en ander leidt tot toekenning van de volgende vergoeding. Het bezwaarschrift is ingediend op 27 december 2017, de uitspraak op bezwaar is gedaan op 10 december 2019 en de rechtbank doet uitspraak op 8 december 2021. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden zijn niet gesteld, noch gebleken. In deze zaak is daarom de redelijke termijn overschreden met (afgerond) 24 maanden. De overschrijding is voor achttien maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor zes maanden aan de beroepsfase. Gelet op hierop bedraagt de immateriële schadevergoeding in deze zaak in totaal € 2.000 (4 x € 500). Hiervan dient een bedrag van € 1.500 door verweerder vergoed te worden en een bedrag van € 500 door de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid).
9. Van eiser is in deze zaak geen griffierecht geheven.

BeslissingDe rechtbank

  • veroordeelt verweerder tot het betalen van schadevergoeding aan eiser van een bedrag van € 1.500 voor de overschrijding van de redelijke termijn;
  • veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 aan eiser voor de overschrijding van de redelijke termijn, en
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser voor een bedrag van € 748.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ferrier, rechter, in aanwezigheid van
N. Joacim, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.