ECLI:NL:RBNHO:2020:8774

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5044
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake WW-uitkering en verwijtbare werkloosheid na ontslag wegens dringende reden

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 3 november 2020, wordt de zaak behandeld van een eiser die een WW-uitkering heeft aangevraagd na beëindiging van zijn dienstverband. De eiser, die 18 jaar bij zijn werkgever heeft gewerkt, werd buiten functie gesteld na een aanhouding wegens diefstal. De werkgever verleende hem eervol ontslag, maar het UWV weigerde de WW-uitkering op basis van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank oordeelt dat het UWV onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de omstandigheden van de eiser en de redenen voor zijn ontslag. De rechtbank stelt dat de UWV niet alle relevante feiten en persoonlijke omstandigheden van de eiser in overweging heeft genomen. De rechtbank geeft het UWV de gelegenheid om het besluit te herstellen, met een termijn van zes weken voor aanvullend onderzoek en motivering. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en een volledige beoordeling van de feiten in zaken van werkloosheid en uitkeringen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/5044

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 3 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. A. Lange),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. W. van Nieuwburg).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) maar dat de uitkering met ingang van 1 juni 2019 niet wordt uitbetaald omdat eiser verwijtbaar werkloos wordt geacht.
Bij besluit van 27 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser heeft gedurende 18 jaar gewerkt bij de [werkgever] , waarvan de laatste drie jaar als leidinggevende. Op 2 november 2015 is hij aangehouden en in verzekering gesteld wegens verdenking van diefstal van goederen (waaronder een darmspoelapparaat) uit het bedrijf [bedrijf 1] . Daarnaast werd bij een huiszoeking een busje pepperspray dat van eiser was, aangetroffen in de tas van de partner van eiser. Eiser mocht de pepperspray uit hoofde van zijn functie thuis hebben, maar hij mocht het niet aan derden verstrekken. Eiser is die dag door de [werkgever] buitenfunctie gesteld.
1.2.
Op 11 november 2015 heeft eiser gesolliciteerd naar de functie van [functie] bij [bedrijf 2] . Op 2 december 2015 volgde een sollicitatiegesprek en op 1 maart 2016 is eiser in dienst getreden bij [bedrijf 2] . De [werkgever] heeft eiser eervol ontslag verleend met ingang van 1 april 2016. Op 28 december 2017 is eiser veroordeeld zonder oplegging van straf of maatregel wegens diefstal van goederen en het wederrechtelijk toe-eigenen van een busje pepperspray.
1.3.
[bedrijf 2] heeft de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met eiser te ontbinden. In de beschikking van 10 juli 2018 heeft de kantonrechter dit verzoek afgewezen en het verzoek van eiser tot wedertewerkstelling toegewezen. Op 5 oktober 2018 is [bedrijf 2] in hoger beroep gekomen tegen deze beschikking. Bij beschikking van 25 juni 2019 heeft het gerechtshof de bestreden beschikking - voor zover [bedrijf 2] is veroordeeld eiser tot zijn werkzaamheden toe te laten en is veroordeeld in de proceskosten - vernietigd en de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 juli 2019 beëindigd. Verder is [bedrijf 2] veroordeeld tot betaling aan eiser van de wettelijke transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente over het verschuldigde bedrag vanaf 31 juli 2019 en is eiser veroordeeld tot het betalen van de proceskosten.
1.4.
Eiser heeft op 27 juni 2019 een WW-uitkering aangevraagd. Verweerder heeft in het primaire besluit beslist zoals hiervoor is weergegeven waartegen eiser bezwaar heeft gemaakt.
Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit vastgesteld dat eiser verwijtbaar werkloos wordt geacht omdat zijn dienstbetrekking wegens een dringende reden is beëindigd en hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser zijn aanstaande werkgever tijdens het sollicitatiegesprek op 2 december 2015 niet volledig heeft geïnformeerd omtrent zijn situatie op dat moment. Hij heeft weliswaar verteld dat hij verdacht werd van diefstal van een darmspoelmachine, maar dat er pepperspray was aangetroffen en hij niet gerechtigd was deze aan zijn voormalige partner te geven heeft hij verzuimd te melden. Eiser heeft ook niet vermeld dat hij door de [werkgever] buitenfunctie was gesteld en hij heeft tijdens de screening de vraag of hij wel eens geschorst was in een dienstverband met “nee” beantwoord. Verweerder deelt eisers standpunt niet dat een buitenfunctiestelling iets anders is dan een schorsing. Eiser heeft zijn werkgever op dit punt onvolledig, en niet naar waarheid geïnformeerd. Voor alle medewerkers van [bedrijf 2] geldt dat zij van onbesproken gedrag dienen te zijn. Eiser had daarnaast als [functie] ook een voorbeeldfunctie. Verweerder stelt zich op het standpunt dat van eiser in deze functie verwacht had mogen worden dat hij steeds volledige openheid van zaken aan zijn werkgever zou hebben gegeven. Dit heeft hij niet gedaan. Verder heeft eiser geen openheid van zaken gegeven over zijn verblijfadres waardoor hij tot juli 2018 de maximale woon-werk-vergoeding ontving op basis van zijn adres in [plaats] terwijl hij vanaf december 2017 in [woonplaats] woonde. Op basis van eisers handelen stelt verweerder dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden met als gevolg dat het recht op WW-uitkering met ingang van 1 juli 2019 niet tot uitbetaling komt.
3. Eiser voert aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, omdat verweerder uitgaat van onjuiste aannames en een eenzijdige en negatieve interpretatie van de feiten. Er is onvoldoende onderzoek verricht en verweerder komt te licht tot het oordeel dat zijn gedrag een dringende reden voor ontslag heeft opgeleverd. Hij benadrukt dat hij bij zijn sollicitatie de meest verstekkende en belastende informatie heeft vermeld. Dat pepperspray die zijn toenmalige werkgever aan hem ter beschikking had gesteld, bij zijn partner is aangetroffen, is slechts een bijkomstige kwestie. Ten tijde van het sollicitatiegesprek wist eiser nog niet dat hij hiervoor zou worden vervolgd. Hiervan raakte hij pas op de hoogte toen hij kort voor de strafzitting op 14 december 2017, de dagvaarding ontving. Wat betreft zijn woonadres en de reiskostenvergoeding voert eiser aan dat hij in die periode door relatieperikelen op wisselende adressen verbleef. Hij heeft wel degelijk aan zijn leidinggevende doorgegeven dat hij na 1 januari 2018 formeel naar [woonplaats] was verhuisd. Het besluit tot buitenfunctiestelling is naar het nieuwe adres verzonden en was dus bekend bij de werkgever. Bij de werkhervatting is het eiser ontschoten om dit in het systeem te wijzigen. Eiser wijst erop dat dit niet uitmaakte voor de hoogte van de reiskostenvergoeding omdat beide adressen verder liggen dan de maximum afstand die wordt vergoed. Hij heeft geen financieel voordeel genoten door het niet doorgeven van de verhuizing. Verder wijst eiser erop dat de werkgever heeft gekozen voor een ontbindingsverzoek en niet voor ontslag op staande voet. Daarnaast is [bedrijf 2] ook pas tot schorsing overgegaan, nadat zijn werkgever een mail met daarin een dreiging tot openbaarheid had ontvangen van een derde uit eisers persoonlijke sfeer die hem vijandig gezind was. Dit zou een rol gespeeld kunnen hebben bij de besluitvorming van de werkgever. De kantonrechter zag in elk geval geen aanleiding voor een ontbinding op basis van het feitencomplex en het gerechtshof heeft een transitievergoeding toegekend. Het gerechtshof was dan ook van mening dat eiser niet ‘ernstig verwijtbaar’ heeft gehandeld, waarmee zijn handelen niet in de allerhoogste klasse is gekwalificeerd. Aanvullend voert eiser aan dat het enkel verzuim uit eigener beweging melding te maken van het feit dat hij door de [werkgever] buiten functie was gesteld, op zichzelf geen reden kan zijn voor het aannemen van een dringende reden voor ontslag. Daarbij wijst hij erop dat hij wel volle openheid heeft geboden over het feit dat hij strafrechtelijk vervolgd werd. Het had ook op de weg van de werkgever gelegen om te vragen of dit nog repercussies had voor de uitoefening van zijn functie. Tot slot voert eiser aan dat verweerder zich in zijn verweerschrift ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat uit de schorsing niet zou blijken dat de werkgever de zaak niet serieus neemt, dat zijn persoonlijke omstandigheden geen grond zijn om geen dringende redenen aan te nemen.
4. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, van dat artikel is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW, brengt het UWV een bedrag blijvend op de uitkering in mindering indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3°, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het UWV de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken.
Op grond van het achtste lid, kan het UWV afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van artikel 7:678 van het BW, worden voor de werkgever als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 677 beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
5.1.
In de uitspraken van 7 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3469 en ECLI:NL:CRVB:2018:3467) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) geoordeeld dat voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats dient te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren naast de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW vervolgens nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
5.2.
Uit vaste rechtspraak van de CRvB (zie de uitspraken van de Raad van 21 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009: BK2128 en 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387) volgt dat het UWV gehouden is zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of een aanvrager van een WW-uitkering verwijtbaar werkloos is geworden. Dat brengt mee dat het UWV gehouden is zelfstandig te onderzoeken of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en of de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Daarnaast moet het UWV na vergaring van de nodige kennis over de relevante feiten zijn beslissing deugdelijk motiveren.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat eiser geen openheid van zaken heeft gegeven over zijn verhuizing geen dragend onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, maar slechts illustrerend is voor het gedrag van eiser. De rechtbank leidt hieruit af dat alleen de omstandigheid dat eiser bij zijn sollicitatie geen melding heeft gemaakt van het feit dat de aan hem beschikbaar gestelde pepperspray bij zijn partner is aangetroffen en dat hij bij de [werkgever] buiten functie was gesteld, als dragende onderdelen aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd. Niet is gebleken dat verweerder alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking heeft genomen bij zijn beoordeling. Verweerder heeft de aard en ernst van de gedraging(en) van eiser, de wijze waarop [bedrijf 2] in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor eiser kenbare bedoeling van [bedrijf 2] , de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop eiser deze heeft vervuld en de persoonlijke omstandigheden van eiser, onvoldoende kenbaar gewogen bij zijn beoordeling. Ten aanzien van de aard en de ernst van de gedragingen heeft verweerder aangesloten bij de feiten en de uitleg daarvan zoals die zijn vermeld in de beschikking van het gerechtshof. Deze feiten en de uitleg daarvan wijken op enkele punten af van die in de beschikking van de kantonrechter. Eiser heeft aangevoerd dat de feiten waar de kantonrechter van is uitgegaan de juiste feiten zijn. Niet is gebleken dat verweerder hier zelf nader onderzoek naar heeft uitgevoerd, vragen daarover aan de werkgever heeft gesteld of eiser in de gelegenheid heeft gesteld uitleg hierover te geven. Voorts blijkt niet dat verweerder de situatie waarin eiser verkeerde na de buitenfunctiestelling bij de [werkgever] bij de beoordeling heeft betrokken. Zonder te wachten op mogelijke maatregelen vanuit die organisatie, heeft eiser zich ingespannen om een nieuwe baan te vinden. Toen hij deze had gevonden, is hem door de [werkgever] eervol ontslag verleend en zijn er positieve referenties gegeven. Evenmin heeft verweerder navraag bij eiser gedaan naar zijn persoonlijke omstandigheden. Voorts heeft eiser aangevoerd steeds naar tevredenheid te hebben gefunctioneerd bij [bedrijf 2] . Hij heeft aangevoerd na korte tijd promotie te hebben gemaakt, te zijn opgenomen in een talentenprogramma en kort voor zijn ontslag nog een loonsverhoging te hebben ontvangen. Niet is gebleken of verweerder hier nader onderzoek naar heeft gedaan, of op welke wijze de door eiser aangevoerde omstandigheden bij het besluit zijn betrokken. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd.
6. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te (laten) herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder nader onderzoeken en motiveren of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
7. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
8. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M.L. Rogmans, voorzitter, en mr. L.M. Kos en mr. A.R. ten Berge, leden, in aanwezigheid van E.A.D. Horn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.