ECLI:NL:RBNHO:2020:7630

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 mei 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
C/15/275930 / HA ZA 18-447
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding op grond van bestuurdersaansprakelijkheid met betrekking tot overeenkomsten tussen AZ N.V. en Lawet B.V.

In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 13 mei 2020 een tussenvonnis gewezen in een geschil tussen AZ N.V. en Lawet B.V. over schadevergoeding op basis van bestuurdersaansprakelijkheid. De eiser, AZ N.V., heeft vorderingen ingesteld tegen Lawet B.V. en andere gedaagden, waaronder RoMi Holding B.V. en [gedaagde 3] en [gedaagd 4]. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sterk uiteenlopende verklaringen zijn over de feitelijke gang van zaken rondom de totstandkoming en ondertekening van de overeenkomsten tussen AZ en Lawet. AZ vordert onder andere een verklaring voor recht dat de overeenkomsten zijn ontbonden en dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die AZ heeft geleden. De rechtbank heeft de gedaagden in de gelegenheid gesteld om verweer te voeren, waarbij zij betwisten dat zij betrokken waren bij de onderhandelingen of de totstandkoming van de overeenkomsten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vorderingen van AZ tegen Lawet zijn geschorst vanwege het faillissement van Lawet, en dat de vorderingen tegen RoMi Holding en [gedaagde 3] niet kunnen slagen vanwege onvoldoende bewijs van hun betrokkenheid. De rechtbank heeft AZ opgedragen bewijs te leveren van de stellingen tegen [gedaagd 4].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/275930 / HA ZA 18-447
Vonnis van 13 mei 2020
in de zaak van
de naamloze vennootschap
AZ N.V.,
gevestigd te Alkmaar,
eiseres,
advocaat mr. E. Hoekstra te Alkmaar,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LAWET B.V.,
(voorheen GCA Events B.V.), laatstelijk statutair gevestigd te Amsterdam, laatstelijk kantoor houdende te Den Haag,
gedaagde,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ROMI HOLDING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. H. Eijer te Zoetermeer,
3.
[gedaagde 3]
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. H. Eijer te Zoetermeer,
4.
[gedaagd 4],
wonende te [woonplaats]
gedaagde,
advocaat mr. R. Frankfort te Haarlem.
Partijen zullen hierna (ook) AZ respectievelijk Lawet (dan wel GCA Events), RoMi Holding, [gedaagde 3] en [gedaagd 4] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 19 juni 2018 met producties 1-8 en beslagstukken;
  • de brief van de curator van Lawet van 13 november 2018 met de mededeling dat in verband met het faillissement van Lawet de vorderingen tot betaling van een geldsom van rechtswege zijn geschorst op grond van artikel 29 Fw en dat de procedure voor zover die ziet op de gevorderde verklaring voor recht niet wordt overgenomen;
  • de conclusie van antwoord aan de zijde van Romi Holding en [gedaagde 3] ;
  • de conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagd 4] met producties 9-26;
  • het tussenvonnis van 20 februari 2019;
  • het rolbericht van 19 april 2019 aan de zijde van AZ met productie 9;
  • het rolbericht van 10 september 2019 aan de zijde van [gedaagd 4] met productie 27;
  • de brief van 23 september 2019 aan de zijde van [gedaagd 4] met productie 28;
  • het proces-verbaal van comparitie van 26 september 2019 en de daarin genoemde spreekaantekeningen van mr. Frankfort.
1.2.
Op de comparitie heeft de rechtbank op de voet van artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de overlegging van de volgende bescheiden bevolen:
(i) de gestelde door GCA Facility aan AZ uitgebrachte, op de totstandkoming van (in ieder geval) een schoonmaakovereenkomst gerichte offerte;
(ii) een schriftelijke verklaring van a) de heer [XX] en b) de heer [YY] , beiden van AZ, zoveel mogelijk onderbouwd met bewijsstukken, houdende een exacte feitelijk beschrijving van de gang van zaken rond het moment van ondertekening van de overeenkomsten, de inhoud van de in dat verband tussen (een van) hen en [gedaagd 4] gemaakte afspraken alsmede de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de uitvoering van die afspraken (onder andere het meenemen van de overeenkomsten, het ophalen of brengen daarvan, met datum en plaats);
(iii) de tussen AZ en Effektief Groep tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst;
(iv) en een schriftelijke verklaring van [ZZ] van Effektief Groep met betrekking tot zijn wetenschap over de door [gedaagde 3] gestelde afkoopsom.
De verplichting tot overlegging rustte ten aanzien van:
(i) op AZ en [gedaagd 4] ;
(ii) en (iii) op AZ;
(iv) op AZ, [gedaagde 3] en [gedaagd 4] , waarbij de overlegging door een van partijen de andere partij(en) van die verplichting bevrijdt.
De rechtbank heeft de zaak naar de rol van woensdag 13 november 2019 verwezen voor akte overlegging bescheiden, te nemen door AZ, [gedaagde 3] en [gedaagd 4] .
1.3.
Het verloop van de procedure blijkt vervolgens uit:
  • het rolbericht van 12 november 2019 aan de zijde van AZ, met productie 10 (verklaring van de heer [XX] ), productie 11 (verklaring van de heer [YY] ) en productie 12 (vaststellingsovereenkomst tussen AZ en Effektief Groep);
  • de akte ex artikel 22 van 12 november 2019 aan de zijde van [gedaagd 4] met productie 29
  • de akte uitlating productie van 10 december 2019 aan de zijde van AZ;
  • de akte uitlaten producties van 10 december 2019 aan de zijde van [gedaagd 4] met producties 30-37;
  • de akte uitlating producties van 21 januari 2020 aan de zijde van AZ met producties 13-16;
  • de akte uitlaten producties van 18 februari 2020 aan de zijde van [gedaagd 4] .
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
AZ is een betaald voetbal organisatie.
2.2.
Lawet is opgericht op 8 januari 2009. In de periode van 25 februari 2010 tot
22 februari 2017 was zowel de statutaire naam als de handelsnaam GCA Events B.V. (hierna: GCA Events).
2.3.
GCA Events exploiteerde een schoonmaakbedrijf.
2.4.
Vanaf 2015 heeft hebben AZ en [gedaagd 4] onderhandeld over een af te sluiten schoonmaak- en strategische partnerovereenkomst.
2.4.
Per 1 november 2016 heeft GCA Events haar activa verkocht aan Effektief Groep B.V. (hierna: Effektief). De activa zijn ondergebracht in een nieuw op te richten vennootschap, GCA Facility Services B.V. (hierna: GCA Facility), waarvan Effektief enig aandeelhouder en bestuurder is.
2.5.
GCA Holding B.V. was tot 22 februari 2017 bestuurder en enig aandeelhouder van GCA Events.
2.6.
[gedaagd 4] was tot 26 januari 2017 bestuurder van GCA Holding B.V. Op 26 januari 2017 is zijn vader [gedaagde 3] aangetreden als bestuurder en enig aandeelhouder van GCA Holding B.V.
[gedaagd 4] werkte op dat moment op basis van een managementovereenkomst voor GCA Facility.
2.7.
Op 8 februari 2017 is een schoonmaak- en een strategische partner overeenkomst (hierna: de overeenkomsten) ondertekend, inhoudende, kort samengevat, een samenloop van afspraken inzake de schoonmaakwerkzaamheden in en rondom het AFAS stadion en daaraan gekoppelde sponsorbijdragen door GCA Events ten gunste van AZ.
Namens AZ hebben [AA] en [XX] de overeenkomsten getekend. Namens GCA Events is onder beide overeenkomsten een handtekening geplaatst, met daaronder de naam [gedaagde 3] . In de kop van beide overeenkomsten staat vermeld dat GCA Events rechtsgeldig vertegenwoordigd wordt door haar bestuurder GCA Holding B.V., op haar beurt rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar bestuurder [gedaagde 3] .
Verder staat in de overeenkomsten vermeld dat de overeenkomsten in werking treden op
1 augustus 2017 en eindigen op 30 juni 2022.
2.8.
Vanaf 22 februari 2017 handelde GCA Events onder de naam Lawet en handelde GCA Holding B.V. onder de naam RoMi Holding. [gedaagde 3] is enig aandeelhouder en bestuurder van RoMi Holding.
2.9.
Kort nadat [gedaagde 3] als bestuurder was aangetreden, heeft hij zich bezig gehouden met de liquidatie van Lawet (voorheen GCA Events). Lawet is op 5 juli 2017 ontbonden en per 15 augustus 2017 uitgeschreven uit het handelsregister.
Op 18 juli 2018 is Lawet door de rechtbank Amsterdam failliet verklaard.
2.10.
In augustus 2017 heeft Effektief AZ laten weten niet bekend te zijn met de tussen AZ en GCA Events gesloten overeenkomsten en zich hieraan niet gebonden te achten.
2.11.
Van augustus 2017 tot en met 31 december 2017 heeft Effektief, hangende een discussie tussen haar en AZ over de gebondenheid van Effektief aan de overeenkomsten, schoonmaakwerkzaamheden voor AZ verricht en zijn er reclamefaciliteiten uitgevoerd.
Vanaf 1 januari 2018 is Balans Schoonmaak- en Bedrijfsdiensten B.V. de schoonmaakwerkzaamheden gaan uitvoeren.
2.12.
Op 26 januari 2018 zijn Effektief en AZ een vaststellingsovereenkomst overeengekomen, waarin AZ aan Effectief een vergoeding voor de schoonmaakwerkzaamheden en Effectief aan AZ een vergoeding voor de geboden reclamefaciliteiten voldoet.
2.13.
Bij brief van 6 maart 2018 heeft AZ de buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomsten ingeroepen en gedaagden aansprakelijk gesteld voor de door AZ geleden en nog te lijden schade.
2.14.
AZ heeft in mei 2018 conservatoir beslag gelegd ten laste van gedaagden.

3.3. Het geschil

3.1.
AZ vordert - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. voor recht verklaart en bevestigt dat de overeenkomsten tussen AZ en GCA Events zijn ontbonden c.q. zijn beëindigd met de buitengerechtelijke verklaring van 6 maart 2018, althans voor recht de ontbinding c.q. de beëindiging van de overeenkomsten tussen AZ en GCA Events uitspreekt;
II. gedaagden hoofdelijk veroordeelt om aan AZ te betalen een bedrag van € 675.000,00 althans een zodanig schadebedrag vaststelt c.q. schat dat de rechtbank in redelijkheid vermeent vast te stellen c.q. te schatten, al dan niet - indien de rechtbank van oordeel mocht zijn dat de schadeomvang nog nader zal dienen te worden begroot - met de bepaling en verwijzing dat de schade nader wordt begroot en opgemaakt bij staat en wordt vereffend volgens de wet,
deze schade te vermeerderen met de contractuele rente groot 1% per maand (cumulatief) over het verschuldigde, althans de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente vanaf de datum van buitengerechtelijke ontbinding, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
III. gedaagden hoofdelijk veroordeelt om aan AZ te betalen een bedrag van € 101.250,00 althans een bedrag van € 5.150,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de contractuele rente groot 1% per maand (cumulatief) over het verschuldigde, althans de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente vanaf de datum van buitengerechtelijke ontbinding, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
IV. gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van de beslagkosten, vermeerderd met wettelijke rente;
V. gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
AZ legt aan deze vorderingen, samengevat, het volgende ten grondslag.
RoMi, [gedaagde 3] en [gedaagd 4] hebben als (middellijk) bestuurder respectievelijk feitelijke beleidsbepaler van GCA Events moedwillig en vooropgezet (in onderlinge samenwerking) met AZ gecontracteerd namens een lege entiteit, terwijl zij wisten dat deze entiteit niet in staat zou zijn om haar verplichtingen uit de overeenkomsten met AZ na te komen. Die wetenschap wordt mede versterkt door het feit dat GCA Events (Lawet) kort nadien is ontbonden en uitgeschreven. Ter zake valt hen een persoonlijk en ernstig verwijt te maken (art. 2:11 BW) en zij hebben gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die zij volgens de verkeersnormen jegens AZ in acht hadden moeten nemen. Omdat nakoming van de overeenkomsten door GCA Events blijvend onmogelijk was, heeft AZ terecht de buitengerechtelijke ontbinding ingeroepen. Op grond van artikel 6:162 BW maakt AZ aanspraak op de schade die zij ten gevolge van het niet-nakomen van de overeenkomsten door GCA Events lijdt. Deze schade bestaat uit het verschil tussen de contractwaarde van de overeenkomsten enerzijds en de huidige schoonmaakovereenkomsten anderzijds. De schade zal ten minste € 650.000,00 exclusief btw bedragen. Daarnaast heeft AZ kosten voor juridische bijstand in het traject met Effektief moeten maken ten bedrage van € 22.831,66 exclusief btw, die als gevolgschade vergoed moeten worden.
3.3.
RoMi Holding, [gedaagde 3] en [gedaagd 4] voeren verweer. Romi Holding en [gedaagde 3] betwisten bij de onderhandelingen of bij de totstandkoming van overeenkomsten tussen AZ en Lawet betrokken te zijn geweest. [gedaagde 3] heeft nimmer enig contact met AZ gehad. Hij heeft ook op geen enkele wijze de indruk gewekt dat [gedaagd 4] bevoegd was Lawet te vertegenwoordigen. Voor zover Lawet gebonden zou zijn aan de overeenkomsten was [gedaagde 3] in staat geweest om de overeenkomsten na te komen. Zonder rechtsgrond heeft AZ de overeenkomsten ontbonden en is de gestelde om de reden haar eigen schuld.
[gedaagd 4] betwist onrechtmatig te hebben gehandeld. AZ was ervan op de hoogte dat de overeenkomsten met GCA Facility zouden worden aangegaan in plaats van GCA Events. AZ was er ook van op de hoogte dat hij niet bevoegd was om namens GCA Events de overeenkomsten te tekenen. Voor zover GCA Events wel gebonden zou zijn aan de overeenkomsten was die vennootschap in staat geweest om de overeenkomsten na te komen. GCA Events was geen lege vennootschap. Verder heeft AZ door het handelen van [gedaagd 4] geen schade geleden. De schade is geleden doordat Effectief zich niet aan de overeenkomsten gebonden achtte. Meer subsidiair beroept [gedaagd 4] zich op eigen schuld aan de zijde van AZ en betwist hij de hoogte van de door AZ gevorderde schadevergoeding.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De vorderingen op Lawet4.1. Op 18 juli 2018 is Lawet in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. M. Wammes tot curator. Het geding ter zake van de vorderingen tot betaling van schadevergoeding is op de voet van artikel 29 Faillissementswet van rechtswege geschorst.
De curator heeft de procedure ten aanzien van de gevorderde verklaring van recht (vordering I) niet overgenomen. Nu de curator niet is verschenen, wordt deze procedure tegen Lawet als gefailleerde voortgezet. Lawet heeft geen verweer gevoerd tegen de (primair) gevorderde verklaring voor recht dat de overeenkomsten tussen AZ en GCA Events zijn ontbonden c.q. zijn beëindigd met de buitengerechtelijke verklaring van 6 maart 2018, zodat deze vordering als niet ongegrond zal worden toegewezen.
4.2.
Daaraan doet niet af de stelling van [gedaagde 3] , RoMi Holding en [gedaagd 4] dat AZ vanwege het ontbreken van verzuim niet rechtsgeldig tot ontbinding kon overgaan. RoMi Holding, [gedaagde 3] en [gedaagd 4] hebben (in privé) niet als contractspartij bij de overeenkomsten te gelden, zodat hun verweer tegen vordering I reeds daarom niet kan slagen. In deze procedure waarin zij in hun hoedanigheid van (feitelijke) bestuurders van Lawet zijn gedagvaard, kunnen zij niet namens Lawet, die failliet is, verweer voeren.
Overigens was Lawet met ingang van 5 juli 2017 ontbonden omdat er vanaf die datum geen bekende baten meer aanwezig waren. Nakoming door Lawet van de overeenkomsten die op 1 augustus 2017 in werking traden, was daardoor blijvend onmogelijk. Voor een andersluidend oordeel is onvoldoende aangevoerd. Voor een rechtsgeldige buitengerechtelijke ontbinding was een voorafgaande ingebrekestelling dan ook niet noodzakelijk.
4.3.
Kern van dit geschil is - kort gezegd - de vraag of [gedaagde 3] , RoMi Holding en [gedaagd 4] of een van hen als (middellijk) bestuurder dan wel beleidsbepaler van GCA Events hoofdelijk gehouden is/zijn tot betaling aan AZ van een bedrag van € 675.000,00 als schadevergoeding uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid en/of onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW in samenhang met artikel 2:11 BW).
4.4.
Op grond van artikel 2:11 BW rust de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon tevens hoofdelijk op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is.
Maatstaven
4.5.
Bij de beoordeling van de op bestuurdersaansprakelijkheid gebaseerde vordering neemt de rechtbank het volgende toetsingskader tot uitgangspunt.
4.5.1.
Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder – waaronder tevens begrepen is de (mede)beleidsbepaler/feitelijk (niet formeel) bestuurder van de vennootschap – ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Aldus gelden voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap hogere eisen dan in het algemeen het geval is. Een hoge drempel voor aansprakelijkheid van een bestuurder tegenover een derde wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat ten opzichte van de wederpartij primair sprake is van handelingen van de vennootschap en door het maatschappelijk belang dat wordt voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt als zojuist bedoeld kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval.
4.5.2.
In geval van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering kan volgens vaste rechtspraak (zie met name het arrest van de Hoge Raad d.d. 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006: AZ0758, NJ 2006, 659, Ontvanger/Roelofsen) naast de aansprakelijkheid van de vennootschap ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld als hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4873, NJ 2000, 295).
4.5.3.
Voor de onder (i) bedoelde gevallen is in de rechtspraak de maatstaf aanvaard dat, kort gezegd, persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden (de zogenoemde Beklamelnorm naar HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, NJ 1990, 286, nader geduid in HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, NJ 2015, 22, RCI Financial Services/K).
In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen. In dit onder (ii) bedoelde geval draait het, kort gezegd, om frustratie van betaling en verhaal.
4.6.
Tegen de achtergrond van deze maatstaven zal de rechtbank de vordering van AZ beoordelen.
4.7.
AZ legt aan het gevorderde ten grondslag dat de (feitelijke) bestuurders bij het aangaan van de overeenkomsten met AZ wisten dat GCA events (Lawet) haar verplichtingen jegens AZ niet zou kunnen nakomen. Het gevorderde ziet dus op de hiervoor onder (i) bedoelde situatie. De stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat deze situatie zich voordoet en de aangesproken bestuurder dus persoonlijk jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld, rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op AZ. Het is dus aan AZ, ingeval omtrent de vordering voldoende door haar is gesteld en deze betwist wordt, om per aangesproken bestuurder feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat RoMi Holding, [gedaagde 3] en/of [gedaagd 4] een verbintenis namens GCA Events zijn aangegaan waarvan zij wisten of redelijkerwijze behoorden te begrijpen dat GCA Events deze niet kon nakomen en waarvoor zij geen verhaal zou bieden.
De vorderingen op RoMi Holding en [gedaagde 3]
4.8.
RoMi Holding en [gedaagde 3] betwisten dat zij uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid kunnen worden aangesproken. Volgens hen ontbreekt elke rechtens relevante grondslag voor de vorderingen van AZ. [gedaagde 3] en RoMi Holding stellen nimmer betrokken te zijn geweest bij de onderhandelingen of de totstandkoming van de overeenkomsten met AZ. [gedaagde 3] kent de personen van AZ niet, heeft hen nimmer gesproken en heeft nooit een overeenkomst met AZ ondertekend. Het is [gedaagd 4] geweest, die op 8 februari 2017 in het stadion van AZ - onder de druk van de omstandigheden - is overgaan tot ondertekening van de overeenkomsten namens GCA Events. Dit tegen de achtergrond dat nadien nog een correct contract met de juiste tenaamstelling (GCA Facility) zou worden opgesteld. Het was immers de bedoeling om overeenkomsten tussen AZ en GCA Facility tot stand te brengen.
4.9.
Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft AZ naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feitelijk onderbouwd gesteld dat RoMi Holding en [gedaagde 3] als (middellijk) bestuurder namens GCA Events moedwillig met AZ hebben gecontracteerd, wetende dat GCA Events haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen.
AZ volstaat met de stelling dat [gedaagd 4] de overeenkomsten op 8 februari 2017 mee naar huis heeft genomen om deze door [gedaagde 3] te laten ondertekenen en dat, toen de overeenkomsten werden opgehaald, AZ ervan uitging dat de op de overeenkomsten geplaatste handtekening van [gedaagde 3] was. De overgelegde verklaringen van de heer [XX] en de heer [YY] voegen aan de ingenomen stellingen niets concreet toe. Hieruit volgt niet dat de handtekening ook daadwerkelijk door [gedaagde 3] is gezet. [gedaagde 3] kan zich tegen AZ erop beroepen – hetgeen hij ook heeft gedaan – dat de handtekening niet van hem afkomstig is. AZ heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [gedaagde 3] het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat de handtekening van hem afkomstig was.
4.10.
AZ heeft ook op geen enkele wijze onderbouwd dat [gedaagde 3] wel degelijk met de overeenkomsten en de voorafgaande onderhandelingen bekend was. Ook de enkele stelling dat [gedaagde 3] en [gedaagd 4] in de bewuste periode continue gezamenlijk optrokken (als vader en zoon) mist een onderbouwing en toont daarmee evenmin de betrokkenheid van [gedaagde 3] aan in het onderhandelingsproces met AZ.
4.11.
Bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing van de stellingen van AZ met betrekking tot de rol van [gedaagde 3] en RoMi Holding bij de overeenkomsten kan niet als vaststaand worden aangenomen dat [gedaagde 3] en RoMi Holding ernstig verwijtbaar en daarmee onrechtmatig hebben gehandeld jegens AZ (artikel 6:162 in samenhang met artikel 2:11 BW). Nu AZ onvoldoende aan haar stelplicht op dit punt heeft voldaan, is voor bewijslevering geen plaats. Het verweer slaagt.
4.12.
Dit leidt ertoe dat de rechtbank de vorderingen II tot en met V, voor zover deze gericht zijn tegen RoMi en [gedaagde 3] , zal afwijzen. Aan de overige verweren wordt niet toegekomen.
4.13.
AZ zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van RoMi Holding en [gedaagde 3] worden begroot op:
- griffierecht € 3.946,00
- salaris advocaat
6.198,00(2 punten × tarief € 3.099,00)
Totaal € 10.144,00
De vorderingen op [gedaagd 4]4.14. [gedaagd 4] betwist de stellingen van AZ. Hij voert daartoe, samengevat, aan dat hij de overeenkomsten, waarvan hij niet eerder een concept had ontvangen, op 8 februari 2017 in het AZ stadion op aandringen van AZ heeft getekend. Het is zijn handtekening onder de naam [gedaagde 3] namens GCA Events. Voorafgaand aan ondertekening heeft [gedaagd 4] AZ erop gewezen dat GCA Events niet de goede vennootschap was en dat hij niet bevoegd was GCA Events te vertegenwoordigen. Hij heeft niet gedaan alsof hij GCA Events vertegenwoordigde. Hij had daarbij ook geen enkel direct eigen belang. De bedoeling was overeenkomsten tussen AZ en GCA Facility tot stand te brengen. Effektief heeft onder de naam GCA Facility de onderneming van GCA Events overgenomen. Op dat moment was [gedaagd 4] al bezig om de overeenkomst met AZ binnen te halen. Na de overname heeft de calculator van Effektief een cijfermatige onderbouwing van de offerte, die aan de overeenkomsten is voorafgegaan, aangeleverd aan [gedaagd 4] . Dat Effektief op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomsten blijkt ook uit een e-mailwisseling tussen [gedaagd 4] en bestuurder [ZZ] van Effektief van 14 februari 2017, waarin de heer [ZZ] ter zake van een uit te brengen persbericht voorstelt om het AZ stadion nog maar niet te noemen als uitbreiding van het klantenbestand.
Ook AZ wist dat de overeenkomsten met GCA Facility in plaats van GCA Events zouden worden aangegaan en dat de ondertekening van de overeenkomsten voorlopig was, totdat zij zou worden opgevolgd door een correcte tenaamstelling en vertegenwoordiging. Dat blijkt niet alleen uit een e-mail van 27 juli 2017 van AZ waarin is vermeld dat de contractondertekening op 19 augustus 2017 gepland staat, maar ook uit het feit dat AZ niet direct na de overname van GCA Events daarover vragen heeft gesteld. [gedaagd 4] heeft AZ verder bij e-mail van 30 januari 2017 (vanaf zijn e-mailadres bij GCA Facility) bericht dat GCA en Effektief in de holding een samenwerkingsverband hebben. Ruim een week voor de ondertekening van de overeenkomsten was AZ dus op de hoogte van betrokkenheid van Effektief. Uit de overgelegde screenshots blijkt bovendien dat GCA Facility en niet GCA Events als strategisch partner op de website van AZ van 4 augustus 2017 stond vermeld.
4.15.
In reactie op hetgeen door [gedaagd 4] is aangevoerd, heeft AZ ter comparitie gesteld dat de tenaamstelling in de overeenkomsten op 8 februari 2017 niet ter sprake is gekomen. AZ ging ervan uit dat GCA Events de overeenkomsten zou aangaan. De naam GCA Facility is niet genoemd en ook is door [gedaagd 4] niet aangegeven dat hij nieuwe en juiste contracten wilde. Nadat op grond van een uitdraai uit het handelsregister bleek dat [gedaagde 3] als bestuurder zou moeten tekenen, is afgesproken dat [gedaagd 4] de overeenkomsten mee naar huis zou nemen om deze door zijn vader te laten ondertekenen. AZ heeft de getekende overeenkomsten een dag later weer opgehaald bij [gedaagd 4] . De ondertekening op 19 augustus 2017 had volgens AZ slechts tot doel publiciteit te genereren. Het ging niet om ondertekening van de overeenkomsten op naam van GCA Facility. Ook uit de bewoordingen van de e-mail van 30 januari 2017 valt niet af te leiden dat AZ wist dat zij met een andere partij dan GCA Events te maken had. De vermelding van de naam van GCA Facility op de website van AZ riep bij AZ evenmin vragen op, nu niet noodzakelijk is dat de contractspartner als zodanig wordt genoemd.
4.16.
[gedaagd 4] heeft ter comparitie aangevoerd dat hij wel degelijk op 8 februari 2017 in het stadion tegen AZ heeft gezegd dat de tenaamstelling niet klopte en dat bij die tenaamstelling zijn vader zou moeten ondertekenen. Hij was bij Effektief in dienst om werk aan te brengen en wilde een deal binnenhalen voor GCA Facility. Onder druk van AZ heeft hij, in het bijzijn van de heren [XX] en [YY] van AZ, de overeenkomsten getekend. AZ wilde meteen een handtekening hebben in verband met de beëindiging van het contract met het vorige schoonmaakbedrijf Ruitenheer. Pas vier weken later zijn de contracten op kantoor, en niet bij hem thuis, gebracht. De officiële ondertekening zou in augustus volgen, zo werd hem gezegd. Dat het om GCA Facility ging, is in alles tot uitdrukking gekomen, zoals in het logo, op borden in het stadion en in e-mails, aldus [gedaagd 4] .
4.17.
De rechtbank heeft in deze sterk uiteenlopende verklaringen van partijen aanleiding gezien om ter comparitie te bevelen dat de onder overweging 1.2. genoemde stukken in het geding worden gebracht. Er zijn vervolgens, voor zover nu van belang, van de zijde van AZ beëdigde verklaringen van [XX] en [YY] van 11 november 2019 in het geding gebracht. Beide heren hebben verklaard dat ze op 8 februari 2017 eerst samen met [gedaagd 4] in het stadion hebben gegeten, daarna het bestek hebben doorgenomen en vervolgens de overeenkomsten aan [gedaagd 4] hebben meegegeven voor ondertekening door zijn vader. [XX] heeft verklaard dat hij deze overeenkomsten de volgende ochtend op het adres [adres] in ontvangst heeft genomen, waarna hij naar Ruitenheer is gereden om de overeenkomst met deze schoonmaakpartner op te zeggen.
[gedaagd 4] heeft bij akte uitlaten producties van 10 december 2019 onderbouwd gesteld dat deze verklaringen over de gang van zaken rondom de ondertekening op 8 februari 2017 niet juist zijn. Kort gezegd stelt hij dat er op 8 februari 2017 niet samen is gegeten in het stadion, dat de bestekken die dag niet uitgebreid zijn doorgenomen (dat was al op 12 januari 2017 gebeurd) en dat hij de overeenkomsten niet mee naar huis heeft genomen. Verder stelt hij dat het adres [adres] op 9 februari 2017 niet meer als vestigingsadres van GCA Facility in gebruik was, dat hij in de ochtend van 9 februari 2017 in Den Haag was en dat [XX] pas eind februari 2017 bij Ruitenheer is langs geweest.
AZ heeft deze stellingen bij akte uitlating producties van 21 januari 2020, onder verwijzing naar vier producties, gemotiveerd betwist. Op zijn beurt heeft [gedaagd 4] daarop weer gereageerd.
4.18.
De rechtbank constateert op basis van de ingediende aktes van AZ en [gedaagd 4] dat nog steeds sprake is van sterk uiteenlopende verklaringen over de feitelijke gang van zaken rondom de totstandkoming en ondertekening van de overeenkomsten en wie waarvan op de hoogte was over de inhoud en de bedoeling van de in dat verband gemaakte afspraken. Verder heeft [gedaagd 4] een offerte van 29 november 2016 en een schoonmaakbestek van 26 januari 2017, met daarop de naam van Effektief, overgelegd, ten aanzien waarvan AZ stelt dat het bestek in kwestie nooit gevoegd is geweest bij de offerte van 29 november 2016.
4.19.
Tegenover de stellingen van AZ heeft [gedaagd 4] gemotiveerd aangevoerd dat hij niet de bedoeling heeft gehad om AZ met de ondertekening van de overeenkomsten te benadelen, maar dat hij heeft getracht een zakelijke relatie met schoonmaak- en sponsorcontracten tot stand te brengen tussen AZ en GCA Facility. Hij betwist uitdrukkelijk AZ willens en wetens te hebben benadeeld door namens GCA Events overeenkomsten aan te gaan, wetende dat zij deze overeenkomsten niet zou kunnen nakomen. In dit verband blijkt uit de door AZ op verzoek van de rechtbank in het geding gebrachte vaststellingsovereenkomst tussen AZ en Effektief dat AZ zich in de discussie met Effectief op het standpunt stelde dat Effektief gebonden was aan de overeenkomsten en dat AZ er daarbij gerechtvaardigd op had mogen vertrouwen dat zij (voortaan) met Effektief als haar contract- en samenwerkingspartner had te maken. Deze stellingen in de vaststellingsovereenkomst verhouden zich vooralsnog bezwaarlijk met de stelling dat [gedaagd 4] jegens AZ een persoonlijk ernstig verwijt valt te maken, integendeel. Zij lijken te gaan in de richting van het verweer van [gedaagd 4] dat hij de intentie had om de overeenkomsten te laten sluiten tussen AZ en GCA Facility (dan wel Effektief).
4.20.
Wat daar van zij, de rechtbank ziet onvoldoende grond om gelet op de stellingen van AZ voorshands aan te nemen dat [gedaagd 4] een persoonlijk ernstig verwijt valt maken door de overeenkomsten met AZ te tekenen terwijl hij wist dat die niet zouden kunnen worden nagekomen.
4.21.
Nu de stellingen van AZ gemotiveerd worden betwist en op AZ conform de hoofdregel van 150 Rv de bewijslast rust van haar stellingen zal AZ worden toegelaten te bewijzen dat [gedaagd 4] willens en wetens, met een vooropgezet plan, namens GCA Events de overeenkomsten is aangegaan waarvan hij wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat GCA Events deze niet kon nakomen en waarvoor zij geen verhaal zou bieden.
4.22.
De zaak zal daartoe naar de rol worden verwezen voor akte uitlating bewijs zijdens AZ.
4.23
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan in afwachting van de uitkomst van de hiervoor onder 4.21. gegeven bewijsopdracht.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verstaat dat het geding ter zake van de vorderingen tot betaling van de gevorderde schadevergoeding door Lawet op de voet van artikel 29 Fw van rechtswege is geschorst,
5.2.
verklaart voor recht en bevestigt dat de overeenkomsten tussen AZ en GCA Events zijn ontbonden c.q. zijn beëindigd met de buitengerechtelijke verklaring van 6 maart 2018,
5.3.
wijst af de vorderingen II tot en met V, voor zover deze gericht zijn tegen RoMi Holding en [gedaagde 3] ,
5.4.
veroordeelt AZ in de proceskosten, aan de zijde van RoMi Holding en [gedaagde 3] tot op heden begroot op € 10.144,00,
5.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.4. genoemde kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
en, voordat verder zal worden beslist,
5.6.
draagt AZ op bewijs te leveren van feiten en/of omstandigheden waaruit volgt dat [gedaagd 4] op 8 februari 2017 willens en wetens, met een vooropgezet plan, namens GCA Events de overeenkomsten met AZ is aangegaan waarvan hij wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat GCA Events deze niet kon nakomen en waarvoor zij geen verhaal zou bieden.
5.7.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
10 juni 2020voor uitlating door AZ of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
5.8.
bepaalt dat AZ, indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
5.9.
bepaalt dat AZ, indien zij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden juli 2020 tot en met december 2020 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.10.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. J. Blokland als rechter-commissaris in het gerechtsgebouw te Alkmaar aan Kruseman van Eltenweg 2,
5.11.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.12.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Blokland, mr. M.C. van Rijn en mr. M.E. Coenraads en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2020. [1]

Voetnoten

1.type: ST