7.7.Deze annex 8 betreft onder meer ook een verklaring van [N] . In deze verklaring is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
05.) We do hereby declare that the company is nota ware of any tampered form-A certificates Presented for the clearance of the goods in the EU other than those presented in table (Statements).
(…)”
8. Tot de stukken van het geding behoort annex 9 bij het onder 3 genoemde missierapport. Deze annex betreft een verklaring van Mr. [W] van 29 november 2015, commercial manager van [I] . In deze verklaring is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
In my capacity as commercial manager in the company [I] Ltd in 2013, I was responsible for the preparation of export consignments to various companies in the EU. I recall the French company [gezwart] and the Dutch company [X 2] B.V. to whom we exported at the time. Due to discrepancies of the final export documents between the pro-forma invoice and the letter of credit, I had to resort and obtain a fake GSP Form A, in order to accommodate the changes in descriptions and/or quantities because otherwise the consignment would been delayed. Through my acquaintance and working relationship with other commercial officers, namely Mr [gezwart] from [gezwart] in Kuhlna, I came to know Mr [gezwart] who provided False GSP Form A to me and other shrimp exporters, each against payment of Taka 4,000/- (Taka four thousand only). I contacted Mr [gezwart] in the year 2013 and provided him with the details of the original Forms A issued by the EPB in [P] for our company such as reference number of the GSP and the date of issue. Furthermore, I gave him the specific details of the export consignments so that the commercial documents would be consistent. I gave the information to Mr [gezwart] by means of a pen-drive (usb-stick) from my lap-top. Within 3 hours I got the false GSP Form A back from Mr [gezwart] meeting in public places somewhere in [P] .
(…)”
9. Tot de stukken van het geding behoort annex A11D bij het onder 4 genoemde missierapport. Deze annex betreft een verklaring van Mr. Md. A [gezwart] van 1 december 2015. In deze verklaring is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
I have been working as an independent or freelance typist in [Y] , just behind the EPB office in Dhaka, since 2008.
When exporters or company officers bring blank GSP Forms A to me for typing, I get it typed against the invoice they provide. Sometimes they give me a number of forms together with the invoices, which I type them and they take delivery later.
(…)
I have been regularly typing the Forms for these two companies as and when they bring them. To the best of my knowledge I have never gave any blank GSP Forms to anyone other than its genuine owners.
On the average, I usually type some 30 forms daily, and I earn about Taka one thousand per day.
It may be added that I have heard that before automation anyone could easily purchase blank GSP Forms A from BGMEA or BKMEA against some extra amount of Taka one hundred or so.
(…)”
10. Tot de stukken van het geding behoort een verklaring van [K] van 19 juni 2017 die is ondertekend door Md. [V] .
“(…)
We hereby declare that this conclusion in the mission report from OLAF does not reflect our
statement which we gave to OLAF. The EU buyer did not change their orders, not did any
change in an order result in the falsification of certificates. We emphasize that in no way or
form the EU-buyers pressured us in falsifying the certificates or otherwise. We only declared
to OLAF that our commercial department did the falsification of the Form A, because of the
long waiting time for the test report and to maintain the timeline of the shipment.
(…)”
11. Tot de stukken van het geding behoort tevens annex D bij het onder 4 genoemde missierapport. Deze annex betreft een brief van de directeur-generaal Taxation and Customs Union van de Europese Commissie aan het EPB van 10 maart 2016. In deze brief - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
It appears that your authority has issued certificates of origin FORM A for goods
previously exported from Bangladesh for importation into the EU under preferential
treatment. OLAF his discovered that when these goods were imported into the EU,
falsified FORM A certificates were presented among the documents accompanying the
import declarations.
(…)
Falsification of the certificates of origin Form A is considered as a fraudulent activity even if the origin of the products involved would be genuine. After the importation and because the preference was denied, your authority was requested to issue FORM A certificates for the
same goods.
I have to inform you that the retrospective issue of the certificates under these
circumstances is not in accordance with the legal framework for GSP.
(…)
Therefore under the circumstances described above, your authority did not have any
real basis for issuing FORM A certificates retrospectively. I hope that you will decline to issue certificates FORM A in similar cases in the future.
(…)”
12. Naar aanleiding van voorgaande heeft verweerder de utb’s uitgereikt aan eiseressen.
13. Tot de stukken van het geding behoren een ‘revised pro forma invoice’, nummer 35/13, van 14 juni 2013, en een ‘revised pro forma invoice’, nummer 30/13, van 4 juli 2013, van [K] aan eiseres 3.
Geschil14. In geschil is of de voorwaarden voor een terugbetaling op grond van artikel 120 van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) zijn vervuld, hetgeen eiseressen stellen doch verweerder bestrijdt.Meer specifiek is in geschil of sprake is van bijzondere omstandigheden waarin eiseressen niet kennelijk nalatig zijn geweest.
15. Eiseressen stellen dat gelet op de feiten en omstandigheden sprake is van bijzondere omstandigheden. In dat kader stellen eiseressen onder verwijzing naar onder meer het arrest van het Hof van Justitie van 29 juli 2019, C-589/17, (Prénatal), en diverse beschikkingen van de Europese Commissie, dat de Europese Commissie niet voortvarend heeft gehandeld in het toezicht op de afgifte van Forms A door het EPB. De Europese Commissie stuurt al sinds 1994 missies naar Bangladesh om fraude met Forms A te onderzoeken en nog steeds wordt er gefraudeerd met Forms A. De Bengaalse autoriteiten hebben verzuimd controles uit te voeren op de afgifte van documenten door exporteurs. Het EPB en de Europese Commissie schieten tekort doordat het stelsel van afgifte van Forms A door het EPB in Bangladesh zeer fraudegevoelig is gebleken en er nog steeds geen sprake is van een elektronisch register. Hierdoor heeft met name het EPB fraude door exporteurs gefaciliteerd.
Eiseressen stellen tevens dat zij in een uitzonderlijke situatie verkeren vergeleken met andere bedrijven die dezelfde activiteiten uitoefenen. Eiseressen zijn misleid door de exporteurs. Vergelijkbare importeurs van garnalen waarbij de exporteurs de certificaten niet hebben vervalst, ondervinden niet het nadeel dat eiseressen wel ondervinden.
Eiseressen stellen dat ook sprake is van een bijzondere omstandigheid doordat verweerder nalatig was door de aangiften van eiseressen niet te controleren, terwijl verweerder wist dat het EPB een onbetrouwbare autoriteit was en er nog altijd werd gewerkt met fraudegevoelige handgeschreven registers.
Van een normaal handelsrisico is geen sprake, nu de oorsprong van de garnalen vaststaat, waardoor de preferentiële tariefafspraken niet zijn geschonden en geen sprake is van financiële benadeling van de EU.
Eiseressen stellen voorts dat er geen sprake is van kennelijke nalatigheid. OLAF heeft geen enkel onderzoek gedaan naar de verklaringen van de exporteurs. De verklaringen van de exporteurs zijn bij voorbaat ongeloofwaardig. Eiseressen stellen onder meer door verwijzing naar de onder 10 opgenomen verklaring van [K] dat zij de exporteurs niet onder druk hebben gezet. De verschillen tussen de pro-formafactuur en de werkelijke factuur waren toegestaan wegens een afgesproken tolerantieruimte in de leveringen. Van gewijzigde bestellingen was geen sprake, aldus eiseressen. Overigens - als er al sprake zou zijn van druk - dan kan dat enkel zien op een tijdige levering en niet op het vervalsen van certificaten.
Eiseressen concluderen tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, verlening van de verzochte terugbetalingen en veroordeling van verweerder in de integrale proceskosten van de bezwaar- en beroepsprocedures en vergoeding van de invorderingsrente. Tevens verzoeken eiseressen om vergoeding van hun immateriële schade.
16. Verweerder voert aan dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden. In dat kader voert verweerder aan dat moet worden uitgegaan van de bevindingen van OLAF. OLAF heeft vastgesteld dat de bij de aangiften overgelegde Forms A als vals moeten worden aangemerkt aangezien ze niet door het EPB zijn afgegeven. Het EPB valt niets te verwijten en heeft niets met de fraude te maken. De typist heeft verklaard dat hij valse Forms A heeft opgemaakt. De valse certificaten werden opgemaakt omdat eiseressen besloten de zendingen te wijzigingen. In een aantal gevallen werden de toegestane hoeveelheidsmarges overschreden en moesten valse certificaten worden opgemaakt.
Verweerder voert tevens aan dat de door eiseressen genoemde REM- en REC-beschikkingen niet van toepassing zijn. In geen van door eiseressen genoemde beschikkingen is sprake van een feitelijk en juridisch vergelijkbaar geval. Bovendien zijn REM- en REC-beschikkingen in beginsel slechts van toepassing op individuele gevallen.
Verweerder voert voorts aan dat OLAF, de Europese Commissie en de lidstaten voortvarend hebben gehandeld. Niet eerder dan in maart 2015 kwam Frankrijk erachter dat werd gefraudeerd. In november 2015 heeft de missie vervolgens plaatsgevonden.
Tot slot voert verweerder aan dat eiseressen kennelijk nalatig zijn geweest. Eiseressen hebben mede zelf de voorwaarden geschapen die tot de fraude hebben geleid en hebben zich onvoldoende laten voorlichten.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
17. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
18. De rechtbank stelt voorop, dat artikel 120 van het DWU een algemene billijkheidsclausule betreft. Inhoudelijk is deze bepaling gelijk aan artikel 239 van het per 1 mei 2016 ingetrokken communautair douanewetboek en aan het tot 1 januari 1994 geldende artikel 13 van Vo (EEG) nr. 1430/79, zodat de jurisprudentie over die twee opvolgende bepalingen ook moet worden toegepast op de uitlegging van artikel 120 van het DWU.
19. Op grond van artikel 120, eerste lid, van het DWU wordt in andere dan de in artikel 116, lid 1, tweede alinea, en de artikelen 117, 118 en 119 bedoelde gevallen een bedrag aan invoer- of uitvoerrechten om redenen van billijkheid terugbetaald of kwijtgescholden indien een douaneschuld is ontstaan in bijzondere omstandigheden waarin de schuldenaar geen bedrog heeft gepleegd noch kennelijk nalatig is geweest. Deze voorwaarden zijn cumulatief en moeten afzonderlijk worden getoetst, het enkele gebrek aan bedrog of kennelijke nalatigheid is niet een bijzondere omstandigheid (vgl. Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 13 november 1984, Van Gend & Loos en Bosman, gevoegde zaken 98/83 en 230/83, Jurispr. blz. 3763 en HvJ 26 november 1998, Covita, C-370/96, Jurispr. blz. I-7711, punt 29).
Op grond van artikel 120, tweede lid, van het DWU worden de bijzondere omstandigheden bedoeld in het eerste lid geacht te bestaan indien uit de omstandigheden van de zaak blijkt dat de schuldenaar zich in een uitzonderlijke situatie bevindt ten opzichte van andere deelnemers die dezelfde activiteit uitoefenen, en indien de schuldenaar in afwezigheid van dergelijke omstandigheden niet het nadeel zou hebben geleden door de inning van het bedrag aan in- of uitvoerrechten.
20. In onderdeel E) van het in overweging 4 opgenomen missierapport concludeert OLAF, op basis van een algemene samenvatting van verklaringen van exporteurs, dat de exporteurs Forms A valselijk opmaakten om wijzigen in de bestellingen door de kopers tijdig te kunnen verwerken. Eiseressen hebben uiteengezet dat, omdat garnalen nu eenmaal natuurproducten zijn die niet identiek zijn in gewicht en afmeting, de daadwerkelijk geleverde hoeveelheid kan afwijken van de bestelde hoeveelheid. In zoverre is dan ook geen sprake van het wijzigen van bestellingen, maar van het aanpassen binnen de vooraf afgesproken marges. Het aanpassen van de facturen aan het werkelijke gewicht van de garnalen is een normale handelspraktijk, aldus eiseressen. Op de twee bij wijze van voorbeeld door eiseressen overgelegde pro forma facturen van 14 juni 2013 en van 4 juli 2013 staat vermeld “QTY & AMOUNT : 10% +/- ARE ALLOWED”. Aan de hand van deze vermelding hebben eiseressen toegelicht, dat verschillen tussen de pro forma factuur (met de bestelde hoeveelheid) en de commerciële factuur (met de geleverde hoeveelheid) verklaard worden door de aard van het product en niet door gewijzigde bestellingen. De conclusie in het OLAF-rapport, dat Forms A valselijk werden opgemaakt omdat de kopers hun bestellingen hadden gewijzigd, is naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaken dus niet zonder meer gerechtvaardigd. In zoverre is de conclusie in het rapport, dat kopers hun bestellingen achteraf wijzigden, niet van toepassing op de situatie van eiseressen.
21. In het in overweging 4 opgenomen missierapport wordt ook in algemene termen geconcludeerd dat kopers doorgaans een kortere levertermijn toestonden (15-20 dagen) dan de verkopers nodig hadden om nieuwe gezondheidscertificaten te krijgen (25-30 dagen). Eiseressen hebben bij wijze van voorbeeld overgelegd een commerciële factuur van 15 juli 2013 met bijbehorende bill of lading van 7 augustus 2013 en een commerciële factuur van 18 juli 2013 met bijbehorende bill of lading van 12 augustus 2013. De conclusie dat de levertermijn van 15-20 dagen zodanig kort is dat daarmee druk werd uitgeoefend op de exporteurs om Forms A valselijk op te maken is - wat daar verder ook van zij - in onderhavige gevallen naar het oordeel van de rechtbank dus niet zonder meer gerechtvaardigd. Daarnaast hebben eiseressen verklaard, dat het verkrijgen van nieuwe gezondheidscertificaten niet aan de orde was omdat de bestelde partijen ook daadwerkelijk werden geleverd en de verschillen worden verklaard door de hiervoor genoemde –contractueel overeengekomen toleranties in de levering. Ook in zoverre is de conclusie in het missierapport niet van toepassing op de situatie van eiseressen.
22. Nu verweerder naast het missierapport de door hem gestelde kennelijke nalatigheid niet verder heeft onderbouwd, met name niet hoe eiseressen zelf de voorwaarden zouden hebben geschapen die tot de fraude hebben geleid, kan eiseressen naar het oordeel van de rechtbank geen kennelijke nalatigheid worden verweten. Uit de enkele omstandigheid dat een aantal exporteurs in 2015 aan OLAF heeft verklaard dat hun medewerkers in 2013 wegens tijdsdruk Forms A valselijk hebben laten opmaken, kan geen kennelijke nalatigheid van eiseressen worden afgeleid.
Bijzondere omstandigheden
23. Eiseressen hebben bij invoer Forms A overgelegd, die valselijk waren opgemaakt door de exporteurs. Dit blijkt uit het missierapport en is tussen partijen ook niet in geschil. Alle Forms A die hier in geding zijn, staan genoemd in de overzichten met Forms A waarvan de exporteurs zelf hebben verklaard dat zij ze valselijk hebben opgemaakt. Niet is gebleken dat deze overzichten onder zodanige druk van OLAF zijn opgesteld, dat ze daardoor onbetrouwbaar zouden zijn. Ook is niet gebleken dat het EPB of medewerkers van het EPB, betrokken zouden zijn geweest bij het valselijk opmaken van deze Forms A, zodat ook niet kan worden aangenomen dat het EPB hierin enig rechtstreeks verwijt treft. Dat er geen elektronisch register aanwezig was - wat daar ook van zij -, maakt voorgaande niet anders nu dat niet afdoet aan de valselijke - niet door het EPB - opgemaakte Forms A.
24. De onderzoeken die de Europese Commissie vanaf 1994 in Bangladesh heeft uitgevoerd naar onregelmatigheden bij de afgifte van Forms A en de vermeende onbetrouwbaarheid van het EPB hebben hoofdzakelijk betrekking op fraude met Forms A voor textiel en schoeisel (zie onder andere ECLI:NL:GHAMS:2001:AK3534, ECLI:NL:GHAMS:2003:AO1293, ECLI:NL:RBHAA:2007:BA8560 en ECLI:NL:GHAMS:2018:2601). Van mogelijke fraude met Forms A voor garnalen bleek pas in maart 2015 na een onderzoek dat het EPB had uitgevoerd op verzoek van de Franse douaneautoriteiten, zoals in het missierapport is vermeld onder “Purpose of the mission”. Vervolgens hebben OLAF en het EPB in november 2015 en december 2015 in Bangladesh een gezamenlijk onderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat bij ongeveer 220 van de 6300 zendingen Bengaalse garnalen die vanaf 2013 in de Unie waren ingevoerd, gebruik was gemaakt van Forms A die door de exporteurs valselijk waren opgemaakt. Het definitieve rapport hierover is opgesteld op 14 april 2016. In zoverre valt de Europese Commissie noch het EPB een gebrek aan voortvarendheid te verwijten bij de opsporing van mogelijke onregelmatigheden (zie HvJ 29 juli 2019, Prénatal, C-589/17, ro 92 en 93). Daarbij komt dat bij minder dan 5% van de zendingen Bengaalse garnalen valselijk opgemaakte Forms A zijn gebruikt (zie onderdeel 6.1 van het Joint Agreed Report), zodat niet zonder meer kan worden aangenomen dat het EPB en/of de Europese Commissie bedacht hadden moeten zijn op een fraude als de onderhavige. Daarin kan hen geen plichtsverzuim worden verweten. 25. Eiseressen hebben de hiervoor genoemde problematiek met ten onrechte afgegeven en valselijk opgemaakte Forms A voor textiel en schoeisel betrokken op de valselijk opgemaakte Forms A voor garnalen. Zij stellen dat het gebrek aan toezicht en/of voortvarendheid door de Europese Commissie en het EPB in de textielproblematiek ook in algemene zin leidt tot de constatering van een gebrek aan toezicht en/of voortvarendheid door de Europese Commissie en/of het EPB in de onderhavige zaken. Die stelling kan niet worden gevolgd, reeds omdat dat zou betekenen dat het enkele feit dat een Bengalees Form A valselijk is opgemaakt, een bijzondere omstandigheid zou inhouden of in ieder geval aan het bestaan daarvan zou bijdragen. Dan kan geen sprake meer zijn van een uitzonderlijke situatie ten opzichte van de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten, omdat alle marktdeelnemers zich dan in dezelfde situatie bevinden (zie HvJ 25 februari 1999, Trans-Ex-Import, C‑86/97, Jurispr., EU:C:1999:95, punt 22, en 19 februari 1998, Eyckeler & Malt/Commissie, T‑42/96, Jurispr., EU:T:1998:40, punt 132). Omstandigheden die gelden voor alle valselijk opgemaakte Forms A vormen geen bijzondere omstandigheid.
26. Op grond van artikel 199, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: UCDW) draagt de aangever de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de door hem in en bij de aangifte verstrekte informatie. De douaneautoriteiten van de lidstaten hebben geen verplichting de gegevens van aangiften voor het vrije verkeer stelselmatig te controleren (zie Hoge Raad 30 juni 2017, 15/02924, ECLI:HR:2017:1172 en HvJ 15 september 2011, C-138/10, DP grup, r.o. 38), zij hebben ook geen verplichting om stelselmatig Forms A ter controle in te zenden naar het land van afgifte. Krachtens artikel 97 unvicies, van de UCDW (zoals dat van kracht was ten tijde van de aangiften voor het vrije verkeer) worden Forms A steekproefsgewijs of bij twijfel aan de echtheid ervan ingezonden. Dat verweerder geen van de onderhavige Forms A ter controle heeft ingezonden, vormt geen bijzondere omstandigheid.
27. Dat eiseressen zich in een uitzonderlijke situatie zouden bevinden ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit uitoefenen, omdat eiseressen zijn misleid door hun exporteurs en andere importeurs niet, vormt ook geen bijzondere omstandigheid. De nadelige gevolgen van de incorrecte handelwijze, de misleiding, door de exporteurs behoren tot het beroeps- en handelsrisico van eiseressen en hoeven niet door de Unie te worden gedragen. Met name het risico dat documenten die gebruikt worden voor het verkrijgen van een preferentieel tarief achteraf valselijk opgemaakt blijken te zijn, behoort tot het beroeps- en handelsrisico van de preferentievrager (zie onder meer HvJ 17 juli 1997, Pascoal & Filhos, C-97/95, ECLI:EU:C:1997:370, punten 59 en 60, HvJ 14 mei 1996, Faroe Seafood e.a., C-153/94 en C-204/94, ECLI:EU:C:1996:198, beschikking van 9 december 1999, CPL Imperial 2 en Unifrigo/Commissie, C‑299/98 P, ECLI:EU:C:1999:598, punten 37 en 38, HvJ 9 maart 2006, Beemsterboer Coldstore Services, C-293/04, punten 41 en 43, en HvJ 8 november 2012, Lagura Vermögensverwaltung GmbH, C-438/11, ECLI:EU:C:2012:703, punten 30 tot en met 33).
28. Dat de Unie geen financieel nadeel lijdt, omdat de garnalen wel degelijk van oorsprong uit Bangladesh zijn, is naar het oordeel van de rechtbank geen zelfstandige bijzondere omstandigheid, zoals ook naar voren komt in de beschikking van de Europese Commissie REM 12/2003 van 13 januari 2005, alinea 20. Deze omstandigheid zou in onderlinge samenhang met andere omstandigheden wel kunnen bijdragen aan het bestaan van een bijzondere omstandigheid. Nu echter de overige door eiseressen gestelde omstandigheden niet een bijzondere omstandigheid vormen of bijdragen aan het bestaan daarvan, kan geen onderlinge samenhang van omstandigheden worden geconstrueerd. Dit alles leidt tot het oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 120 van het DWU.
29. Gelet op het vorenoverwogene zijn de verzoeken om terugbetaling naar het oordeel van de rechtbank terecht afgewezen en dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding immateriële schade
30. Eiseressen hebben verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de zaken moeten worden behandeld.
31. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 32. Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan met het indienen van de bezwaarschriften. De onderhavige termijn is aangevangen met de ontvangst van de bezwaarschriften op 3 mei 2017 en eindigt met de datum van de uitspraak van de rechtbank van 10 februari 2020. Verweerder heeft niet gesteld en het is de rechtbank ook niet gebleken dat bij het bepalen van de overschrijding een bepaalde periode buiten beschouwing moet blijven. Er is een tijdsverloop van afgerond 2 jaren en 9 maanden, in totaal 33 maanden. De redelijke termijn is derhalve met 9 maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000 per eiseres.
33. In dit geval dienen van de totale overschrijding van 9 maanden 8 maanden aan verweerder te worden toegerekend en 1 maand aan de rechtbank. Verweerder zal daarom worden veroordeeld tot betaling van afgerond € 889 (8/9e van € 1.000) aan elke eiseres. De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld tot betaling van afgerond € 111 (1/9e van € 1.000) aan elke eiseres.
34. Op grond van het hierboven genoemde arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 geldt dat indien de rechter het (hoger) beroep dan wel het beroep in cassatie op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb toekent, er aanleiding is het griffierecht op de voet van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb aan de belanghebbende te laten vergoeden en, indien sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb, een veroordeling uit te spreken in de proceskosten van de belanghebbende. Gegeven de ongegrondverklaring van het beroep en in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, zal de rechtbank daarbij de wegingsfactor vaststellen op 0,5. Wegens de samenhang van de zaken zal de rechtbank vervolgens een wegingsfactor van 1,5 toepassen. De hoogte van de in totaal toe te kennen proceskosten stelt de rechtbank daarom aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 787,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525, een wegingsfactor 0,5 en een wegingsfactor 1,5), dat is per eiseres een bedrag van € 112,50. Overeenkomstig eerdergenoemd overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 zullen verweerder en de Staat om redenen van eenvoud elk de helft van deze kosten dienen te vergoeden. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder en de Staat op gelijke wijze op te dragen het door eiseressen betaalde griffierecht van telkens € 333 te vergoeden.