6.4False and tampered Form A declared by the exporters
The EPB declares all the Form A certificates acknowledged as tampered by the exporters through statements as per Annex 08 as invalid.
(…)”
6. Tot de stukken van het geding behoort annex A020A bij het onder 4 genoemde missierapport. Deze annex is een overzicht van de inschrijvingen van de aanvragen van de onder 3 genoemde Forms A door het EPB.
7. Tot de stukken van het geding behoort tevens annex D. Deze annex betreft een brief van de directeur-generaal Taxation and Customs Union van de Europese Commissie aan het EPB van 10 maart 2016. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
It appears that your authority has issued certificates of origin FORM A for goods
previously exported from Bangladesh for importation into the EU under preferential
treatment. OLAF his discovered that when these goods were imported into the EU,
falsified FORM A certificates were presented among the documents accompanying the
import declarations.
(…)
Falsification of the certificates of origin Form A is considered as a fraudulent activity even if the origin of the products involved would be genuine. After the importation and because the preference was denied, your authority was requested to issue FORM A certificates for the
same goods.
I have to inform you that the retrospective issue of the certificates under these
circumstances is not in accordance with the legal framework for GSP.
(…)
Therefore under the circumstances described above, your authority did not have any
real basis for issuing FORM A certificates retrospectively. I hope that you will decline to issue certificates FORM A in similar cases in the future.
(…)”
8. Naar aanleiding van voorgaande heeft verweerder de onderhavige utb uitgereikt aan eiseres.
Geschil9. In geschil is of eiseres op grond van artikel 116, eerste lid, onder a, van de Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) juncto artikel 117 van het DWU recht heeft op terugbetaling. Meer in het bijzonder is in geschil of een Form A verplicht is voor het verkrijgen van een preferentieel tarief. Voorts is in geschil of eiseres recht heeft op terugbetaling op grond van artikel 120 van het DWU.
10. Eiseres stelt dat een Form A niet verplicht is voor het verkrijgen van een preferentieel tarief en dat zij op grond van artikel 116, eerste lid, onder a, van het DWU juncto artikel 117 van het DWU recht heeft op terugbetaling. Gelet op de feiten en omstandigheden staat de oorsprong van de garnalen, Bangladesh, vast zodat het preferentiële tarief van toepassing is. In dat kader stelt eiseres dat er sinds 2010 geen wettelijke basis meer is op grond waarvan verplicht een Form A moet worden overgelegd ter verkrijging van een tariefpreferentie. Ook is in de Verordening (EU) nr. 978/2012 van het Europese Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 732/2008 van de Raad (hierna: Verordening (EU) nr. 978/2012) bepaald dat goederen voor een preferentiële tariefmaatregel in aanmerking komen indien zij van oorsprong zijn uit een begunstigend land. In deze verordening staat niet dat een oorsprongsbescheid vereist is voor de verkrijging van een tariefpreferentie, aldus eiseres.
Eiseres stelt tevens dat uit de jurisprudentie volgt dat indien aan de (materiële) voorwaarden voor de toepassing van een regeling is voldaan, een heffing van rechten achterwege behoort te blijven omdat dan de eigen middelen van de Unie niet worden aangetast.
Eiseres stelt voorts dat verweerder reeds in de bezwaarprocedure een uitspraak had moeten doen over de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden ex artikel 120 van het DWU. In dat kader stelt eiseres dat uit artikel 116, vierde lid, van het DWU volgt dat voor toepassing van artikel 120 van het DWU geen separaat verzoek nodig is. Eiseres stelt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden en dat er geen sprake is van bedrog of kennelijke nalatigheid.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, verlening van de verzochte terugbetaling en veroordeling van verweerder in de integrale proceskosten van de bezwaar- en beroepsprocedure en vergoeding van de invorderingsrente. Tevens verzoekt eiseres om een vergoeding van immateriële schade.
11. Verweerder voert aan dat - hoewel er geen reden is om te twijfelen aan de oorsprong van de garnalen - op grond van artikel 20, derde lid, onder e, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 (hierna: CDW) en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en nationale rechters voor het verkrijgen van een preferentiële tariefmaatregel bij invoer een geldig Form A moet worden overgelegd. In casu is daar niet aan voldaan. De bij de aangiften ten invoer overgelegde Forms A zijn vals nu deze certificaten niet door het EPB zijn afgegeven.
Voorts voert verweerder aan dat eiseres ook ambtshalve op grond artikel 116, vierde lid, van het DWU juncto artikel 120 van het DWU geen recht heeft op terugbetaling nu er geen sprake is van bijzondere omstandigheden en eiseres kennelijk nalatig is geweest.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
12. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
13. Tussen partijen is niet in geschil dat de oorsprong van de garnalen Bangladesh is en dat de bij de aangiften ten invoer overgelegde Forms A vals zijn. Tussen partijen is in geschil of een Form A verplicht is voor het verkrijgen van een preferentieel tarief sinds de wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van het CDW (hierna: de UCDW) zoals gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 1063/2010 van de Commissie van 18 november 2010 (hierna: Verordening (EU) nr. 1063/2010).
14. Artikel 66 van de UCDW maakt deel uit van hoofdstuk 2 van titel IV van de UCDW, onderafdeling 1 van afdeling 1, welke onderafdeling betrekking heeft op de algemene bepalingen van het stelsel van algemene preferenties. Uit de bewoordingen van artikel 66 van de UCDW volgt dat de afdeling twee cumulatieve onderdelen bevat te weten de definitie van het begrip „producten van oorsprong” en tevens de regels
voor de daarmee verband houdendemethoden van administratieve samenwerking, die zijn vastgesteld met het oog op de toepassing van het stelsel van algemene preferenties (APS) dat de Europese Unie bij Verordening (EU) nr. 978/2012 aan ontwikkelingslanden heeft toegekend. Tevens volgt uit de bewoordingen van artikel 33, tweede lid, van de Verordening (EU) nr. 978/2012 dat voor toepassing van de preferentiële regelingen zowel de oorsprongsregels voor de omschrijving van het begrip producten van oorsprong gelden als de desbetreffende procedures en methoden van administratieve samenwerking die zijn vastgesteld bij de UCDW.
15. In de overwegingen 3, 17, 18 en 23 van de considerans van Verordening (EU) nr. 1063/2010 is opgenomen dat de preferentiële oorsprongsregels moeten worden vereenvoudigd en daar waar geschikt minder streng moeten worden gemaakt, zodat de producten uit de begunstigde landen daadwerkelijk van de toegekende preferenties kunnen profiteren. De exporteurs dienen te worden geregistreerd en niet eerder dan op 1 januari 2017 kunnen exporteurs rechtstreeks attesten inzake de oorsprong afgegeven aan hun afnemers.
16. Nu de onder 1 genoemde aangiften voor het brengen in het vrije verkeer zijn gedaan vóór 1 januari 2017, waren ten tijde van het doen van deze aangiften nog de procedures en methoden van administratieve samenwerking van toepassing die golden vóór de invoering van het systeem van geregistreerde exporteurs. Die procedures en methoden van administratieve samenwerking zijn opgenomen in afdeling 1 bis van de UCDW. In artikel 97 duodecies, eerste lid, onder b, van de UCDW is bepaald dat elk begunstigd land het volgende toepast of ervoor zorgt dat dit wordt toegepast:
“de voorschriften voor het invullen en de afgifte van certificaten van oorsprong, formulier A, waarvan een model in bijlage 17 is opgenomen”.
Op grond van artikel 97 duodecies, vijfde lid, van de UCDW is een bewijs van oorsprong tien maanden geldig vanaf de datum van afgifte in het land van uitvoer.
17. Gelet op het onder 14 tot en met 16 vastgestelde en overwogene is de rechtbank van oordeel dat voor het toekennen van een preferentieel tarief het niet enkel voldoende is dat de producten worden aangemerkt als “producten van oorsprong” maar dat uit de procedures en methoden van administratieve samenwerking tevens volgt dat een certificaat van oorsprong, in casu een Form A, moet worden overgelegd ongeacht of het land van oorsprong tussen partijen in geschil nu artikel 66 van de UCDW twee cumulatieve onderdelen bevat en op grond van artikel 97 duodecies, eerste lid, onder b, van de UCDW elk begunstigend land zorgt voor de afgifte van de certificaten van oorsprong, formulieren A, die ex artikel 97 duodecies, vijfde lid, van de UCDW worden gezien als bewijzen van oorsprong. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat ook uit onder meer de artikelen 97 quindecies en 97 unvicies van de UCDW volgt dat voor het toekennen van een preferentieel tarief een certificaat van oorsprong moet worden overlegd. Immers is in artikel 97 quindecies, tweede lid, van de UCDW bepaald dat bewijzen van oorsprong die te laat zijn ingediend onder bepaalde voorwaarden kunnen worden aanvaard met het oog op de toepassing van de preferentiële tarieven. In artikel 97 unvicies, tweede en vijfde lid, van de UCDW is bepaald dat de douaneautoriteiten van de lidstaten kunnen besluiten de tariefpreferenties in afwachting van de resultaten van een controle van een Form A niet toe te kennen en indien er sprake is van gegronde twijfel en geen uitsluitsel over de echtheid van het document of over de oorsprong van de producten kan worden gegeven, kennen de verzoekende autoriteiten de tariefpreferenties niet toe.
18. Nu met Verordening (EU) nr. 1063/2010 inhoudelijk geen wijziging is beoogd in de hiervoor omschreven methoden van administratieve samenwerking, geldt ook onverkort de jurisprudentie die gold voor de inwerkingtreding van Verordening (EU) nr. 1063/2010. Uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ), onder meer uit het arrest van 6 februari 2014, C‑613/12, EU:C:2014:52 (Helm Düngemittel) volgt dat het certificaat inzake goederenverkeer het bewijsstuk vormt voor de preferentiële oorsprong van goederen en dat de uniformiteit en betrouwbaarheid van de toepassing van de met derde landen gesloten handelsovereenkomsten in het gedrang zouden komen wanneer voor het bewijs van de oorsprong nog andere bewijsmiddelen waren toegelaten (zie in die zin het arrest het HvJ van 23 februari 1995, Bonapharma, C-334/93, Jurispr. blz. I-319, punt 16). Het vereiste van een geldig oorsprongsbewijs kan derhalve niet slechts als een loutere formaliteit worden beschouwd die niet nageleefd hoeft te worden wanneer de plaats van oorsprong wordt aangetoond met behulp van andere bewijsmiddelen (zie in die zin arrest van het HvJ van 25 februari 2010, Brita, C-386/08, Jurispr. blz. I-1289, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
19. Gelet op het onder 14 tot en met 18 vastgestelde en overwogene faalt de stelling van eiseres dat een Form A ten tijde van de aangiften niet een verplichte voorwaarde was voor het verkrijgen van een preferentieel tarief.
20. Voor zover tussen partijen in geschil is of voor toepassing van artikel 120 van het DWU een separaat verzoek nodig is, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 120 van het DWU wordt in andere dan de in artikel 116, eerste lid, tweede alinea, en de artikelen 117, 118 en 119 bedoelde gevallen een bedrag aan invoer- of uitvoerrechten om redenen van billijkheid terugbetaald of kwijtgescholden indien een douaneschuld is ontstaan in bijzondere omstandigheden waarin de schuldenaar geen bedrog heeft gepleegd noch kennelijk nalatig is geweest. Artikel 120 van het DWU is een algemene billijkheidsclausule. Inhoudelijk is deze bepaling gelijk aan het tot 1 mei 2016 geldende artikel 239 van het CDW en aan het tot 1 januari 1994 geldende artikel 13 van de Verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten, zodat de jurisprudentie over die twee opvolgende bepalingen ook moet worden toegepast op de uitlegging van artikel 120 van het DWU.
21. Uit het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1343, volgt dat voor toepassing van de artikelen 236 tot en met 238 van het CDW niet voor elk van de bepalingen een afzonderlijk verzoek om terugbetaling hoeft te worden ingediend waarop door de inspecteur (afzonderlijk) wordt beslist. Indien in een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding een van de hiervoor vermelde bepalingen van het CDW wordt genoemd terwijl de daartoe aangevoerde omstandigheden niet overeenkomen met het in de desbetreffende bepaling bedoelde geval maar wel met dat bedoeld in een van de andere bepalingen, ontslaat dat de douaneautoriteiten en de rechter niet van de verplichting te onderzoeken of de in het verzoek aangevoerde omstandigheden in aanmerking komen voor toepassing van een andere bepaling (vgl. onder meer de arresten van het HvJ van 7 september 1999, De Haan Beheer B.V., C-61/98, ECLI:EU:C:1999:393, punt 28, van 11 november 1999, Firma Söhl & Söhlke, C-48/98, ECLI:EU:C:1999:548, punt 89, en van 12 februari 2004, Hamann International GmbH, C-337/01, ECLI:EU:C:2004:90, punten 34 en 35). In artikel 121, tweede lid, van het DWU is inmiddels ook opgenomen dat indien de bevoegde douaneautoriteit niet in staat is om, op basis van de aangevoerde gronden, terugbetaling of kwijtschelding te verlenen van een bedrag aan in- of uitvoerrechten, zij dit verzoek tot terugbetaling of kwijtschelding op zijn merites dient te onderzoeken in het licht van de andere in artikel 116 genoemde gronden voor terugbetaling of kwijtschelding. 22. Verweerder heeft in zijn beschikking van 7 september 2017 op het verzoek om terugbetaling van eiseres van 11 april 2017 ex artikel 116, eerste lid, onder a, van het DWU juncto artikel 117 van het DWU enkel die artikelen beoordeeld zonder te onderzoeken of de in het verzoek aangevoerde omstandigheden in aanmerking komen voor toepassing van een andere bepaling. Eiseres heeft echter ook bij brief van 11 april 2017 een separaat verzoek ex artikel 120 van het DWU ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 22 augustus 2017 dit verzoek om terugbetaling afgewezen waarna eiseres beroep heeft ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder het nummer HAA 18/2915 en is gelijktijdig behandeld met de onderhavige zaak. Nu eiseres uit eigen beweging heeft besloten twee verzoeken om terugbetaling in te dienen die zijn gebaseerd op twee verschillende artikelen uit het DWU, heeft verweerder terecht in de onderhavige beschikking op het verzoek om terugbetaling niet onderzocht of de in het verzoek aangevoerde omstandigheden in aanmerking komen voor toepassing van artikel 120 DWU.
23. Tegen de afwijzende beschikking op het verzoek om terugbetaling heeft eiseres bezwaar gemaakt. In haar bezwaarschrift heeft eiseres gesteld dat ten onrechte het verzoek om terugbetaling is afgewezen nu er geen Form A nodig is voor het toepassen van het preferentiële tarief en tevens omdat er sprake was van bijzondere omstandigheden. Voor zover eiseres stelt dat in deze bezwaarprocedure ook de behandeling van het verzoek om toepassing van artikel 120 van het DWU moet plaatsvinden, faalt de stelling van eiseres. Het onderhavige bezwaarschrift is gericht tegen de beslissing op het verzoek om terugbetaling. Nu gelet op het onder 22 overwogene eiseres ook een verzoek om terugbetaling heeft ingediend op grond van artikel 120 van het DWU, hoeven reeds daarom de in het bezwaar aangevoerde omstandigheden niet aan artikel 120 DWU te worden getoetst.
24. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder het verzoek om terugbetaling terecht afgewezen. Het beroep dienen derhalve ongegrond te worden verklaard
Vergoeding van immateriële schade
25. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de zaak moet worden behandeld.
26. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 27. Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan met het indienen van het bezwaarschrift. De redelijke termijn is aangevangen op 21 september 2017 en eindigt met de datum van de uitspraak van de rechtbank van 10 februari 2020. Verweerder heeft niet gesteld en het is de rechtbank ook niet gebleken dat bij het bepalen van de duur van de overschrijding van de redelijke termijn een bepaalde periode buiten beschouwing moet blijven. Er is een tijdsverloop van afgerond 2 jaren en 5 maanden, in totaal 29 maanden. De redelijke termijn is derhalve met 5 maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Van dit tijdsverloop dient een periode vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar van 25 oktober 2017 tot de datum van de uitspraak van de rechtbank van 10 februari 2020, een tijdsverloop van afgerond 28 maanden, te worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (29 – 28 =) 1 maand moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. In dit geval dient derhalve de totale overschrijding van 5 maanden aan de rechtbank te worden toegerekend. De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal daarom worden veroordeeld tot betaling van € 500 aan eiseres.
28. Nu de rechtbank een vergoeding voor immateriële schade aan eiseres heeft toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn, is er aanleiding de Staat op de voet van artikel 8:75 van de Awb en het bepaalde in rechtsoverweging 3.14.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, te veroordelen in proceskosten van eiseres. Voor een integrale vergoeding van de gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep ziet de rechtbank geen aanleiding nu eiseres in de hoofdzaak in het ongelijk is gesteld. Ook overigens ziet de rechtbank daartoe geen aanleiding. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift,
1. punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een factor
0,5 voor het gewicht van de zaak nu de Staat slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van eiseres omdat aan haar een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660). Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven (idem Hoge Raad 20 maart 2015). 29. De rechtbank ziet voorts aanleiding de Staat op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van € 333 te vergoeden.