ECLI:NL:RBNHO:2020:5879

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 juli 2020
Publicatiedatum
3 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 19-5135
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsuitkering wegens niet aangetoond hoofdverblijf en ontbreken nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. S.N. de Jager, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, vertegenwoordigd door M. Eerens. De eiser had in 2018 een aanvraag voor een bijstandsuitkering ingediend op grond van de Participatiewet, welke was afgewezen omdat hij niet kon aantonen dat hij zijn hoofdverblijf binnen de gemeente Haarlemmermeer had. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, na een echtscheiding, een zwervend bestaan leidde en niet in staat was om zijn verblijfplaats adequaat te verantwoorden. De rechtbank heeft de afwijzing van de bijstandsaanvraag door verweerder bevestigd, omdat eiser niet de vereiste informatie over zijn verblijfplaats had verstrekt. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat eiser niet voldeed aan de verplichting om juiste en volledige gegevens te verstrekken. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen van verweerder voldoende basis boden voor de conclusie dat eiser zijn hoofdverblijf niet in de gemeente Haarlemmermeer had aangetoond. Eiser had ook geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die zijn aanvraag konden onderbouwen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees het verzoek om vrijstelling van griffierecht toe, gezien zijn betalingsonmacht.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/5135

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats 1] ,

eiser
(gemachtigde: mr. S.N. de Jager),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer ,verweerder
(gemachtigde: M. Eerens).

Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder de op 26 september 2018 ingediende aanvraag van eiser voor een uitkering op grond van de Participatiewet (PW) afgewezen op grond van artikel 40 PW, omdat niet gebleken is dat hij zijn hoofdverblijf binnen de gemeente [plaats 2] heeft.
Bij besluit van 1 mei 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder de door eiser op
1 maart 2019 ingediende aanvraag voor een bijstandsuitkering afgewezen met toepassing van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Naar aanleiding van de afzonderlijke bezwaarschriften van eiser tegen de primaire besluiten heeft verweerder twee verweerschriften ingediend.
Bij besluit van 21 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft met toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid op 14 juli 2020 plaatsgevonden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel. Eiser heeft de zitting bijgewoond, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft – zonder voorafgaand bericht – niet deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht voor de behandeling van het beroep wegens betalingsonmacht. Met de door eiser overgelegde stukken is aannemelijk geworden dat hij niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikte om het verschuldigde bedrag aan griffierecht te betalen. De rechtbank wijst het verzoek om vrijstelling van betaling van het griffierecht vanwege betalingsonmacht toe.
2. Eiser is in 2018 door zijn toenmalige echtgenote uit de echtelijke woning gezet waarna een echtscheiding volgde. Sindsdien heeft eiser een zwervend bestaan geleid. Met zijn ex-vrouw heeft eiser drie kinderen. Sinds 13 oktober 2019 heeft eiser een woning toegewezen gekregen aan de [adres] . Hij is als oproepkracht werkzaam bij [bedrijf] te [plaats 1] en werkt gemiddeld 16 uur per week. Vanwege gebrek aan inkomen heeft eiser het afgelopen jaar schulden opgebouwd bij onder andere de NUON en de belastingdienst (zorgtoeslag).
3. De bewijslast van bijstandbehoevendheid rust bij een aanvraag in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager is onder meer verplicht juiste, volledige en controleerbare gegevens te verstrekken over zijn feitelijke verblijfplaats, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand.
4. Ingevolge artikel 40, eerste lid, PW bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Zoals de Centrale Raad voor Beroep (CRvB) eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3117) dient de vraag waar iemand woont beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woon- en verblijfsituatie te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15 of 12 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:988) kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
Met betrekking tot de aanvraag van 26 september 2018
5. Verweerder heeft onderzoek verricht in de periode 6 december 2018 tot 18 januari 2019 om het hoofverblijf van eiser vast te stellen. Tijdens het gesprek op 6 december 2018 is hem de procedure uitgelegd met betrekking tot het controleren van zijn verblijfplaatsen. Daarbij is eiser verzocht zich controleerbaar op te stellen. Omdat eiser niet dagelijks voor 20.00 uur zijn slaapplek kan doorgeven vanwege zijn werk in de horeca wordt hem aangeboden dit door te geven zodra zijn nachtrust aanvangt. Aanduiding van de slaapplek geschiedt door middel van straat en huisnummer, of kenteken of parkeerplaats, of een GPS locatie. Eiser volhardt tijdens het gesprek in zijn weigering zijn slaappatroon te melden. Uit het rapport SDV van 28 januari 2019 en 27 mei 2019 blijkt dat de auto met kenteken [kenteken 1] op 17 december 2018 wordt aangetroffen naast het gemeentehuis. In de auto liggen enige tassen afgedekt met handdoeken. De inhoud geeft volgens het rapport niet het beeld dat erin geleefd wordt. Tussen 7 december 2018 en 21 december 2018 meldt eiser zich rond 6.00 uur met de mededeling op de parkeerplaats bij het gemeentehuis te staan, maar hij geeft geen starttijden en niet elke keer noemt hij zijn exacte locatie en kenteken. Op 15, 17 en
19 december 2018 is eiser gecontroleerd. De handhaver heeft waargenomen dat eiser zich rond 4.00 uur op alle drie controlemomenten bij de parkeerplaats bij het stadhuis opstelt in zijn auto. Hij verlaat de auto tussen 7.30 en 8.00 uur en drinkt koffie in de hal van de gemeente. Maar doordat de carterpan van de auto warm is en de uitlaat koud wijst op een eerder langdurig intensief gebruik en leidt tot het vermoeden dat eiser mogelijk elders zijn hoofdverblijf heeft. Deze waarneming vraagt volgens de handhaver om nader onderzoek. Uit nader onderzoek naar de auto met kenteken [kenteken 1] blijkt dat de auto staat op naam van [naam] die woont in [plaats 1] . Uit een reeks van waarnemingen komt naar voren dat eiser een relatieve korte periode namelijk van 4.00 uur tot ca 7.00 uur op de parkeerplaats in gemeente [plaats 2] verblijft. De auto is, wanneer aangetroffen in [plaats 1] , altijd geparkeerd zonder bestuurder in de omgeving van het woonadres van [naam] . Eiser verblijft dus in [plaats 1] niet langdurig in de auto zodat het aannemelijk is dat hij elders zijn hoofdverblijf heeft dan in zijn auto. In de auto zijn ook geen aanwijzingen gevonden voor bewoning. Wel wordt eiser waargenomen in schone wisselende kledingen is zijn persoonlijke verzorging uitstekend, zo volgt uit het rapport.
6. Eiser voert in beroep aan dat de rapportage van 28 januari 2019 niet aan het besluit van 18 januari 2019 ten grondslag kan worden gelegd omdat dit rapport volgens de datum van ondertekening nog niet beschikbaar kan zijn geweest. Voorts voert eiser aan dat het onderzoeksrapport strijdig is met het gebod van onpartijdigheid zoals neergelegd in artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In het onderzoeksrapport worden diverse niet onderbouwde en suggestieve aannames gedaan op basis waarvan de handhaver een onderzoekshypothese onderzoekt die de vraag of de verblijfplaats van eiser kan worden vastgesteld ver te buiten gaat. Zo staat op pagina 5 dat eiser zwart zou verdienen in de horeca en dat hij in de auto is gaan slapen om de gemeente te misleiden en op pagina 14 is vermeld dat eiser niet de indruk wekt een buitenslaper te zijn. Daar komt bij dat het rapport van 28 januari 2019 onvoldoende onderbouwing biedt voor de afwijzing van de aanvraag op de grond dat eiser niet zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente [plaats 2] . In het rapport worden geen feitelijke concrete onderzoekshandelingen beschreven die de conclusie kunnen dragen dat eiser zijn verblijf buiten die gemeente heeft. Uit het feit dat de handhaver de inhoud van de afgedekte tassen in de auto niet kon waarnemen kan niet worden geconcludeerd dat eiser niet in de auto leeft. Uit pagina 10 van het rapport volgt immers dat eiser op alle controlemomenten in de groene Ford met kenteken [kenteken 1] wordt aangetroffen en dat de stelling van eiser dat hij in de auto slaapt bij het gemeentehuis klopt. Dat eiser laat op zijn slaapplek aankomt heeft te maken met zijn werk in de horeca in [plaats 1] . Dit heeft eiser ook diverse malen aangegeven. Dit betekent niet dat hij ook in [plaats 1] woont. Eiser ontkent ook dat sprake is van een weigerachtige houding nu hij alle medewerking heeft verleend aan het vaststellen van zijn verblijfplaats door alle whatsapp-berichten tussen 7 december 2018 en 23 april 2019 aan de handhaver te verzenden. Uit de aanwijzingen op pagina 3 van het rapport volgt dat voor het opgeven van het slaapadres kan worden volstaan met het doorgegeven van: straat en huisnummer of kenteken en parkeerplaats of een GPS locatie. Een kenteken doorgeven was dus niet nodig, straat en huisnummer is ook voldoende. Voorts is sprake van stelselmatige observaties die een inbreuk vormen op het recht op respect voor het privéleven van eiser zoals bepaald in artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Stelselmatige observaties zoals hier aan de orde kunnen niet gebaseerd worden op artikel 53a, negende lid, van de PW zoals de Centrale raad voor Beroep in de uitspraak van 15 augustus 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2807) ook heeft geoordeeld. De bevindingen uit deze observaties dienen dan ook aangemerkt te worden als onrechtmatig verkregen bewijs.
7. De rechtbank stelt vast dat de te beoordelen periode loopt van datum melding
(26 september 2018 tot en met de datum van het afwijzingsbesluit (18 januari 2019).
8. De rechtbank stelt vast dat het onderzoeksrapport weliswaar is gedateerd op 28 januari 2019, maar de waarnemingen plaatsvonden tussen 6 december 2018 en 18 januari 2019. De stelling van eiser dat verweerder het rapport niet ten grondslag kon leggen aan de afwijzing van de aanvraag volgt de rechtbank dan ook niet. Naar het oordeel van de rechtbank zijn geen aanknopingspunten aanwezig voor de door eiser gestelde vooringenomenheid van een medewerker van verweerder. De handhaver heeft een aantal hypotheses opgesteld die hij vervolgens nader heeft onderzocht door middel van waarnemingen. Het beroep van eiser op artikel 2:4 van de Awb kan dan ook niet slagen. Voorts is de rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het door verweerder ingenomen standpunt dat eiser zijn hoofdverblijf in de gemeente [plaats 2] niet heeft aangetoond. Anders dan eiser heeft betoogd was het doorgeven van een parkeerplaats waar hij met de auto stond niet voldoende. Uit de aanwijzingen blijkt immers dat eiser of straat en huisnummer, of parkeerplaats en kenteken had moeten doorgeven. Regelmatig heeft hij het kenteken niet doorgegeven en enkel een foto met de parkeerplaats ingezonden. Verder is er geen grond voor het oordeel dat verweerder inbreuk heeft gemaakt op eisers privéleven en daarmee artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft geschonden. Allereerst is verweerder bevoegd op grond van artikel 53a van de PW onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Gelet hierop valt niet in te zien dat verweerder niet op enig moment een onderzoek mocht instellen naar de woonsituatie van eiser. De waarnemingen zijn niet zodanig intensief dat daarmee in strijd met artikel 8 van het EVRM is gehandeld. Uit het onderzoeksrapport blijkt dat de waarnemingen in de periode van 6 december 2018 tot 18 januari 2019 uitsluitend waren gericht op de aanwezigheid van eiser in zijn auto en de door hem opgegeven verblijfplaats. Aldus is evenmin in strijd gehandeld met de eisen van in acht te nemen proportionaliteit en subsidiariteit. Verweerder mocht in dit geval de onderzoeksmethoden van waarnemingen in het kader van artikel 53a van de PW inzetten, omdat in het geval van eiser geen minder belastend onderzoeksmiddel ter beschikking stond. De beroepsgrond dat de waarnemingen hebben plaatsgevonden in strijd met artikel 8 van het EVRM slaagt dan ook niet. Het beroep op voornoemde uitspraak van de CRvB van 15 augustus 2017 faalt nu in die zaak onderzoek is verricht met behulp van een camera waarvan bij eiser geen sprake was.
Met betrekking tot de aanvraag van 1 maart 2019
9. In het kader van de aanvraag van 1 maart 2019 heeft een gesprek plaats gevonden met eiser op 9 april 2019. Eiser heeft verklaard dat hij met geleend geld op 22 maart 2019 een auto, een Hyundai met kenteken [kenteken 2] , heeft gekocht waarin hij nu slaapt. De tweede reeks gegevens zijn verzameld tussen 9 april 2019 en 6 mei 2019 en neergelegd in het onderzoeksrapport van 27 mei 2019. Daaruit volgt dat eiser zich enige tijd slapend heeft opgehouden in zijn aangeschafte auto in de gemeente [plaats 2] . Deze auto is volgens de handhavers vrij klein om in te slapen en in de auto zijn geen spullen aangetroffen zoals voedsel, handdoeken, kleding, administratie. Niettemin vertoont eiser zich telkens met wisselende kleding, schoon, gewassen en geschoren. Bij narijden werd de auto voornamelijk gezien in de omgeving van [plaats 1] . Op andere momenten dan het narijden in [plaats 1] werd de auto leeg aangetroffen. Op 26 april 2019 vond wederom een gesprek plaats met eiser en is hij geconfronteerd met de waarnemingen van zijn auto in [plaats 1] . Hierover verklaart eiser dat zijn aanwezigheid in [plaats 1] werkgerelateerd is. Eiser heeft aangegeven dat zijn situatie niet is veranderd en dat hij nog steeds zijn hoofdverblijf binnen de gemeente heeft en ’s nachts in zijn auto op een parkeerplaats bij het gemeentehuis slaapt. Verweerder heeft echter vastgesteld dat eiser op 11 april 2019 is aangetroffen in zijn auto maar op 30 april 2019 niet. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zijn hoofdverblijf binnen de gemeente [plaats 2] ligt. Verweerder ziet niet in dat de feiten dat eiser op 11 april 2019 slapend in zijn auto is aangetroffen en dat eiser volhardt in zijn stelling dat zijn hoofdverblijf de gemeente [plaats 2] is, als nieuwe feiten of omstandigheden opgevat moeten worden nu die situaties zich ook in september 2018 voordeden.
10. Eiser voert aan dat tegen de afwijzing van de aanvraag van 26 september 2018 bezwaar is gemaakt op 27 februari 2019. Dat betekent dat ten tijde van de afwijzing van de aanvraag op 1 mei 2019 de bezwaarprocedure van de eerste afwijzing nog liep, derhalve was de besluitvorming nog niet afgerond en stonden de feiten en omstandigheden nog niet in rechte vast. Verder had verweerder de tweede aanvraag niet met toepassing van artikel 4:6 van de Awb mogen afwijzen. Er is immers geen sprake van een herhaalde aanvraag maar van een situatie waarin een eerdere aanvraag om bijstand is afgewezen en een nieuwe aanvraag is ingediend op een later gelegen datum zodat sprake is van twee verschillende beoordelingsperioden. Eiser verwijst hierbij naar een uitspraak van de CRvB van 26 maart 2019 (ECL:NL:CRVB:2019:1117). Voorts is van belang dat aan eiser bij besluit van
10 januari 2020 een bijstandsuitkering is toegekend van 10 juni 2019 tot 10 oktober 2019. Ter zitting is betoogd dat deze toezegging op dezelfde onderzoeksrapportages is gebaseerd als die hier voorliggen.
11. De te beoordelen periode loopt van datum melding (1 maart 2019) tot en met de datum van het afwijzingsbesluit (1 mei 2019).
12. De rechtbank volgt niet de stelling van eiser dat de besluitvorming inzake de eerste aanvraag nog niet was afgerond. De beoordelingsperiode van de eerste aanvraag liep immers van 26 september 2018 tot 18 januari 2019 en de tweede aanvraag dateert van
1 maart 2019. Voorts faalt het beroep van eiser op voornoemde uitspraak van de CRvB van 26 maart 2019. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder de aanvraag heeft afgewezen omdat sprake zou zijn van een herhaalde aanvraag. De aanvraag is afgewezen op de grond dat eiser geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waardoor hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de betreffende periode wel binnen de gemeente [plaats 2] woont. Er is ook geen grond voor het oordeel dat verweerder dit standpunt onvoldoende heeft voorbereid en gemotiveerd. Daargelaten dat het besluit van 10 januari 2020, waarin aan eiser alsnog een bijstandsuitkering is toegekend voor een latere periode, geen rol speelt in voorliggende procedure, stelt de rechtbank vast dat uit dit besluit niet is af te leiden dat het gebaseerd is op dezelfde onderzoeksrapporten als die ten grondslag liggen aan het voorliggende bestreden besluit.
13. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het beroep is ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op door mr. S.A. Steinhauser, in aanwezigheid van mr. I. Boland, op 24 juli 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, indien nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.