ECLI:NL:RBNHO:2020:5426

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
20 juli 2020
Zaaknummer
8373466 \ AO VERZ 20-16
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Billijke vergoeding na niet verlengen arbeidsovereenkomst wegens chronische ziekte

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 14 juli 2020 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijke kwestie tussen een werknemer, aangeduid als [verzoeker], en zijn werkgever, [verweerster] Sloopwerken B.V. [verzoeker] had een verzoek ingediend om een billijke vergoeding van € 25.000,00 bruto toe te kennen, omdat zijn arbeidsovereenkomst niet was verlengd na een arbeidsongeval dat had geleid tot chronische ziekte en arbeidsongeschiktheid. De werkgever, [verweerster], voerde aan dat er geen sprake was van een handicap of chronische ziekte en dat de beslissing om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen was gebaseerd op de houding en het gedrag van [verzoeker].

De kantonrechter oordeelde dat [verzoeker] voldoende feiten had aangevoerd die deden vermoeden dat de arbeidsovereenkomst niet was verlengd vanwege zijn chronische ziekte of handicap, wat in strijd is met artikel 4 van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz). De rechter concludeerde dat [verweerster] ernstig verwijtbaar had gehandeld door de arbeidsovereenkomst niet te verlengen, en kende een billijke vergoeding toe van € 7.500,00 bruto, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum waarop de arbeidsovereenkomst eindigde. Tevens werden de proceskosten aan de zijde van [verzoeker] toegewezen.

De uitspraak benadrukt de bescherming van werknemers tegen discriminatie op basis van handicap of chronische ziekte en de verplichtingen van werkgevers in dit kader. De kantonrechter stelde vast dat het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst in dit geval in ernstige mate de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst schond, en dat de werkgever onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat er geen sprake was van verboden onderscheid.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 8373466 \ AO VERZ 20-16 BL
Uitspraakdatum: 14 juli 2020
Beschikking in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats]
verzoekende partij
verder te noemen: [verzoeker]
gemachtigde: mr. drs. S.L. Haasdijk
tegen
de besloten vennootschap
[naam] Sloopwerken B.V.,
gevestigd te Waarland
verwerende partij
verder te noemen: [verweerster]
gemachtigde: mr. J.W.L. Vader

1.Het verdere procesverloop

1.1.
[verzoeker] heeft een verzoek gedaan om toekenning van een billijke vergoeding en een verzoek om voor recht te verklaren dat [verweerster] aansprakelijk is voor schade als gevolg van een arbeidsongeval. Die zaken zijn gesplitst bij beschikking van 26 maart 2020 en aan de zaak van het arbeidsongeval is een apart zaaknummer toegekend (zaaknummer 8417285 EJ VERZ 20-93). [verweerster] heeft in deze zaak, van de billijke vergoeding, een verweerschrift ingediend. Bij brief van 12 juni 2020 heeft [verzoeker] een aanvullend verzoek ingediend.
1.2.
Op 16 juni 2020 heeft (via Skype) een zitting plaatsgevonden. Partijen hebben daar hun standpunten toegelicht en vragen beantwoord. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt. [verzoeker] heeft ook pleitaantekeningen overgelegd, waarin een vermeerdering van het verzoek is opgenomen. Vóór de zitting hebben [verzoeker] en [verweerster] bij brieven van 10, 11 en 12 juni 2020 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1962, is met ingang van 10 december 2018 in dienst getreden bij [verweerster] voor 40 uur per week, op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van zes maanden. De functie van [verzoeker] was chauffeur met een salaris van € 2.656,01 bruto per maand, exclusief 8% vakantiebijslag.
2.2.
Op 6 maart 2019 is [verzoeker] een arbeidsongeval overkomen. Sindsdien is [verzoeker] (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt.
2.3.
Medio 2019 is [verzoeker] (aangepaste) werkzaamheden als chauffeur gaan verrichten gedurende een beperkt aantal uren per week.
2.4.
Met ingang van 10 juni 2019 is de arbeidsovereenkomst tussen partijen voortgezet voor de duur van zes maanden, eindigend op 9 december 2019.
2.5.
Begin november 2019 heeft [naam] directeur van [verweerster] , aan [verzoeker] meegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst niet zal worden verlengd. Bij brief van 5 november 2019 is dit aan [verzoeker] bevestigd.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] heeft een verzoek gedaan om aan hem een billijke vergoeding toe te kennen van
€ 25.000,00 bruto, op grond van artikel 7:673 lid 9 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Aan dit verzoek legt [verzoeker] ten grondslag – kort weergegeven – dat het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst na 9 december 2019 het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] , nu [verweerster] de arbeidsovereenkomst niet heeft voortgezet vanwege de arbeidsbeperkingen die [verzoeker] als gevolg van het bedrijfsongeval heeft opgelopen. Dit is volgens [verzoeker] in strijd met artikel 4 van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (hierna: Wgbh/cz).
3.2.
[verweerster] heeft – samengevat – aangevoerd dat in de situatie van [verzoeker] geen sprake is van een handicap of chronische ziekte zoals bedoeld in de Wgbh/cz, zodat [verweerster] zich niet schuldig kan hebben gemaakt aan een in die wet verboden onderscheid. Voor zover wel sprake is van een handicap of chronische ziekte van [verzoeker] , stelt [verweerster] dat zij niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Volgens [verweerster] heeft zij afgezien van verlenging van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, vanwege de houding en het gedrag van [verzoeker] , waardoor hij niet (meer) past binnen de organisatie en [verweerster] geen vertrouwen heeft in een verdere samenwerking met [verzoeker] . Het afzien van verlenging had niets te maken met een ziekte of een handicap van [verzoeker] , aldus [verweerster] .

4.De beoordeling

4.1.
De wijzigingen van het verzoek door [verzoeker] , met name de verhoging van het bedrag van de verzochte billijke vergoeding en het verzoek om afgifte van stukken op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), zullen worden toegelaten. Er is geen sprake van strijd met de goede procesorde, omdat [verweerster] voldoende in de gelegenheid is geweest om hierop te reageren. De vermeerdering van het verzoek met betrekking tot de overwerkvergoeding wordt wel buiten beschouwing gelaten wegens strijd met een goede procesorde, omdat deze voor het eerst op de zitting aan de orde is gesteld, waardoor [verweerster] is geschaad in haar mogelijkheden om daartegen verweer te voeren.
4.2.
Het gaat in deze zaak om de vraag of aan [verzoeker] een billijke vergoeding moet worden toegekend op grond van artikel 7:673 lid 9 BW. Volgens dat artikel kan de kantonrechter aan de werknemer ten laste van de werkgever een billijke vergoeding toekennen, indien, na een einde van rechtswege, het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
4.3.
Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever zal zich alleen voordoen in uitzonderlijke gevallen en als een werkgever de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst in ernstige mate schendt (
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34 en pag. 113). Er kan alleen dan een billijke vergoeding worden toegekend als het ontslag is toe te rekenen aan het ernstig verwijtbaar handelen van een werkgever. Dat betekent in het geval van artikel 7:673 lid 9 BW dat voldoende moet komen vast te staan dat het ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever de oorzaak is van het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst.
4.4.
Bij de beoordeling of het niet voortzetten van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, kan gewicht toekomen aan feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode die is gelegen tussen de aanzegging door de werkgever dat hij de arbeidsovereenkomst niet zal voortzetten en het einde van rechtswege, en aan feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na dat einde van rechtswege (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 oktober 2018, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder nummer ECLI:NL:HR:2018:1979 (
Colliers)).
4.5.
[verzoeker] stelt zich op het standpunt dat [verweerster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, omdat de arbeidsovereenkomst niet is verlengd vanwege de chronische ziekte of handicap van [verzoeker] , waardoor [verweerster] volgens [verzoeker] in strijd heeft gehandeld met artikel 4 Wgbh/cz.
4.6.
Uit artikel 4 Wgbh/cz, in verbinding met artikel 1 Wgbh/cz, volgt dat het verboden is om onderscheid te maken bij het aanbieden, aangaan en beëindigen van een arbeidsverhouding, waarbij als (direct) onderscheid wordt aangemerkt de omstandigheid dat een persoon op grond van handicap of chronische ziekte op een andere wijze wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld.
4.7.
Op grond van artikel 10 Wgbh/cz geldt dat indien degene die meent dat een onderscheid is of wordt gemaakt, in rechte feiten aanvoert die dat onderscheid kunnen doen vermoeden, de wederpartij dient te bewijzen dat niet in strijd met deze wet is gehandeld (zie ook de uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam van 10 november 2015, gepubliceerd op www. rechtspraak.nl, met nummer ECLI:NL:GHAMS:2015:4653, en van 21 juni 2016, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, met nummer ECLI:NL:GHAMS:2016:2383).
4.8.
Wat een handicap of een chronische ziekte is als bedoeld in artikel 4 Wgbh/cz, wordt niet gedefinieerd in de Wgbh/cz. De Wgbh/cz sluit voor de definitie van handicap of chronische ziekte aan bij de Europese Richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 (hierna: Richtlijn 2000/78 EG), tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (
Kamerstukken II, 2001-2002, 28 169, nr. 3, pag. 9). Het begrip ‘handicap’ en
‘disability’van Richtlijn 2000/78/EG moet volgens rechtspraak van het Hof van Justitie EU (hierna: HvJEU) worden opgevat als een beperking die met name het gevolg is van langdurige lichamelijke, geestelijke of psychische aandoeningen die in wisselwerking met diverse drempels de betrokkene kunnen beletten volledig, daadwerkelijk en op voet van gelijkheid met andere werknemers aan het beroepsleven deel te nemen. Het begrip ‘handicap’ heeft niet alleen betrekking op de onmogelijkheid om een beroepsactiviteit uit te oefenen, maar ook op belemmeringen bij het uitoefenen van een dergelijke activiteit, waarbij de oorzaak van de handicap niet van belang is (zie de uitspraken van het HvJEU van 11 april 2013, C-335/11, gepubliceerd in JAR 2013/142 (
HK Danmark) en van 18 december 2014, C-354/13, gepubliceerd in JAR 2015/37 (
Kaltoft)).
4.9.
Gelet op het voorgaande is de kantonrechter, anders dan [verweerster] , van oordeel dat in de situatie van [verzoeker] sprake is van een chronische ziekte of handicap zoals bedoeld in de Wgbh/cz. Vast staat immers dat [verzoeker] op 6 maart 2019 een arbeidsongeval is overkomen, waarbij hij ernstig lichamelijk letsel heeft opgelopen, als gevolg waarvan hij langdurige lichamelijke en psychische beperkingen heeft voor het verrichten van werkzaamheden. Uit de Functionele mogelijkhedenlijst van 5 februari 2020, opgesteld door de verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, blijkt ook dat [verzoeker] niet meer dan 20 uur per week kan werken, en dat hij beperkingen heeft ten aanzien van onder meer tillen en dragen, duwen en trekken, en ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. Ook staat vast dat [verzoeker] in november 2019 feitelijk wel werkzaam was als chauffeur, maar niet volledig inzetbaar, door genoemde medische beperkingen.
4.10.
De kantonrechter is van oordeel dat [verzoeker] voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om te vermoeden dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst niet heeft verlengd vanwege de chronische ziekte of de handicap van [verzoeker] . Niet betwist is dat [verzoeker] op 27 en 28 oktober 2019 telefonisch contact heeft gehad met L. Miedema (hierna: Miedema), medewerkster van [verweerster] , en ook niet betwist is dat [verzoeker] de inhoud daarvan juist heeft weergegeven in zijn verzoekschrift. Daarmee staat vast dat [verzoeker] op 28 oktober 2019 tegen Miedema heeft gezegd dat de werkzaamheden die zij hem had opgedragen, te weten het ophalen en afleveren van een kraan, voor hem te zwaar waren en dat hij dat vanwege zijn beperkingen voor het tillen van zware lasten niet alleen kon doen. Ook staat vast dat [verweerster] enkele dagen daarna aan [verzoeker] heeft meegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst niet verlengd zou worden, waarbij volgens [verzoeker] als reden is gegeven dat [verweerster] niet op [verzoeker] kon rekenen. Deze feiten en omstandigheden doen in ieder geval vermoeden dat de arbeidsovereenkomst niet is voortgezet vanwege de beperkte inzetbaarheid van [verzoeker] , dus vanwege de chronische ziekte of handicap van [verzoeker] . Daarbij speelt ook een rol dat in de e-mail van [verweerster] van 7 februari 2020 als reden om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen, wordt vermeld dat het functioneren van [verzoeker] niet past binnen het bedrijf van [verweerster] , terwijl in een Plan van aanpak van 30 april 2019 door [verweerster] nog als visie is gegeven dat [verzoeker] naar behoren functioneert en geschikt is voor de functie van chauffeur, afgezien van zwaardere lichamelijke werkzaamheden.
4.11.
[verweerster] moet op grond van artikel 10 Wgbh/cz bewijzen dat niet in strijd met artikel 4 Wgbh/cz is gehandeld, omdat [verzoeker] voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die een onderscheid kunnen doen vermoeden. [verweerster] heeft tegenover dit vermoeden echter onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om te kunnen oordelen dat niet in strijd met artikel 4 Wgbh/cz is gehandeld. Daarbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat de stellingen van [verweerster] in dit verband niet eenduidig en consistent zijn. In het verweerschrift stelt [verweerster] dat tijdens een gesprek met [verzoeker] begin november 2019 door Bruin is gewezen op de houding en het gedrag van [verzoeker] en dat is meegedeeld dat [verzoeker] qua functioneren niet (meer) binnen de organisatie past. Maar op de zitting heeft Bruin op de vraag wat hij in dat gesprek met [verzoeker] als reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen, geantwoord dat hij alleen heeft gezegd geen vertrouwen meer te hebben in de samenwerking met [verzoeker] . Verder heeft Bruin op de zitting opgemerkt dat [verzoeker] op het werk verscheen als hem dat uitkwam, dat [verzoeker] alleen wilde komen werken als er een nieuwe vrachtwagen was, en dat [verzoeker] goederen van [verweerster] te koop had aangeboden op Marktplaats, maar daarbij heeft Bruin ook verklaard dat hij deze omstandigheden niet aan [verzoeker] heeft meegedeeld in het gesprek begin november 2019. Bruin heeft daarnaast op de zitting verklaard dat deze omstandigheden in het gesprek niet zijn genoemd als reden om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen. Nu geen sprake is van eenduidige en consistente verklaringen van [verweerster] over de reden waarom de arbeidsovereenkomst niet is verlengd, heeft [verweerster] haar standpunt onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd.
4.12.
Gelet op het voorgaande heeft [verweerster] onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, het vermoeden van verboden onderscheid wegens chronische ziekte of handicap kunnen weerleggen. [verweerster] zal dan ook niet in de gelegenheid worden gesteld om tegenbewijs te leveren.
4.13.
De kantonrechter komt daarom tot de conclusie dat als vaststaand moet worden aangenomen dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] niet heeft verlengd en niet heeft voortgezet vanwege de chronische ziekte of de handicap van [verzoeker] . Daarmee heeft [verweerster] in strijd gehandeld met artikel 4 Wgbh/cz. Handelen in strijd met het verbod van onderscheid van artikel 4 Wgbh/cz is naar het oordeel van de kantonrechter aan te merken als ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] in de zin van artikel 7:673 lid 9 BW. [verweerster] schendt hierdoor immers in ernstige mate de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst, mede gelet op het feit dat de norm van artikel 4 Wgbh/cz tot doel heeft om discriminatie vanwege handicap of chronische ziekte krachtig te bestrijden en ziet op fundamentele rechten (
Kamerstukken II, 2001-2002, 28 169, nr. 3, pag. 1-2). Ook staat voldoende vast dat het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] de oorzaak is van het niet verlengen en niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst.
4.14.
Het verzoek van [verzoeker] om toekenning van een billijke vergoeding moet dus worden toegewezen.
4.15.
Voor het vaststellen van de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding zijn in rechtspraak uitgangspunten geformuleerd (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 30 juni 2017, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder nummer ECLI:NL:HR:2017:1187 (
New Hairstyle)). De kantonrechter moet bij het bepalen van de billijke vergoeding rekening houden met alle (uitzonderlijke) omstandigheden van het geval en die vergoeding moet daarbij aansluiten. De billijke vergoeding heeft geen bestraffend doel, maar met de billijke vergoeding kan ook worden tegengegaan dat werkgevers ervoor kiezen een arbeidsovereenkomst op ernstig verwijtbare wijze te laten eindigen.
4.16.
De kantonrechter zal een billijke vergoeding toekennen van € 7.500,00 bruto. Daarbij is het volgende in aanmerking genomen.
4.17.
Er is, anders dan [verzoeker] stelt, onvoldoende reden om aan te nemen dat de arbeidsovereenkomst nog jaren zou hebben voortgeduurd als het verwijtbaar handelen van [verweerster] achterwege was gebleven. Rekening houdend met goede en kwade kansen gaat de kantonrechter ervan uit dat het dienstverband nog maximaal zes maanden had voortgeduurd. Aannemelijk is dat als de arbeidsovereenkomst wél zou zijn verlengd, dit weer voor zes maanden zou zijn geweest, waarna de arbeidsovereenkomst van rechtswege zou zijn geëindigd. Voor een verdergaande te verwachten duur van de arbeidsverhouding bestaan onvoldoende aanknopingspunten, en met name is onvoldoende aannemelijk dat [verweerster] [verzoeker] voor onbepaalde tijd in dienst zou hebben genomen.
4.18.
[verzoeker] lijdt als gevolg van het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst in ieder geval inkomensschade, bestaande uit het verschil tussen gemist loon over de hiervoor genoemde periode van zes maanden en de Ziektewetuitkering van 70% van het loon die met ingang van 10 december 2019 aan [verzoeker] is toegekend. Dat leidt, uitgaande van het maandsalaris van [verzoeker] , tot een inkomensverlies over de genoemde periode van ongeveer € 5.000,00 bruto. De pensioenschade die [verzoeker] stelt te lijden, is door hem niet nader geconcretiseerd of onderbouwd en wordt daarom buiten beschouwing gelaten. Daarnaast wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat met de billijke vergoeding ook kan worden tegengegaan dat werkgevers ervoor kiezen een arbeidsovereenkomst niet te verlengen in strijd met de Wgbh/cz, waarvoor de kantonrechter een bedrag van € 2.500,00 bruto redelijk vindt.
4.19.
Met een billijke vergoeding van € 7.500,00 bruto wordt [verzoeker] naar het oordeel van de kantonrechter voldoende gecompenseerd, mede gelet op zijn leeftijd, de duur van het dienstverband en de ernst van het verwijtbaar handelen van [verweerster] .
4.20.
De door [verzoeker] aangevoerde re-integratieproblemen spelen geen rol bij de vaststelling van de hoogte van de billijke vergoeding, omdat niet is gesteld dan wel onvoldoende gebleken dat deze problemen als ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] kunnen worden aangemerkt en een rol hebben gespeeld bij het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst. De gestelde aansprakelijkheid van [verweerster] voor het arbeidsongeval speelt ook geen rol, omdat die zaak is afgesplitst en apart moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 7:658 BW en niet op basis van artikel 7:673 lid 9 BW. Het verzoek van [verzoeker] tot het verstrekken van stukken op grond van artikel 843a Rv in verband met de gestelde schending van de re-integratieverplichtingen wordt afgewezen, omdat [verzoeker] daarbij gelet op het voorgaande geen belang heeft.
4.21.
De gevorderde wettelijke rente over de billijke vergoeding wordt toegewezen, te rekenen vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 9 december 2019.
4.23.
De proceskosten komen voor rekening van [verweerster] , omdat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] . Daarbij zullen die proceskosten worden vastgesteld op basis van de ‘Aanbeveling schikking en proceskosten Wwz’. Voor een volledige proceskostenveroordeling bestaat geen grond, omdat geen sprake is van misbruik van (proces)recht door [verweerster] .

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoeker] een billijke vergoeding te betalen van € 7.500,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 9 december 2019 tot aan de dag van de gehele betaling;
5.2.
veroordeelt [verweerster] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verzoeker] tot en met vandaag vaststelt op:
griffierecht € 499,00
salaris gemachtigde € 720,00 ;
5.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gewezen door mr. P.J. Jansen, kantonrechter en op 14 juli 2020 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter