ECLI:NL:HR:2018:1979

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
17/04904
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Billijke vergoeding bij niet verlengen tijdelijke arbeidsovereenkomst; ernstig verwijtbaar handelen werkgever

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 oktober 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de toekenning van een billijke vergoeding aan een werknemer wiens tijdelijke arbeidsovereenkomst niet werd verlengd. De werknemer, aangeduid als [verzoeker], had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij Colliers International Agency B.V. die eindigde op 1 juni 2016. Na de aanzegging door de werkgever dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden voortgezet, heeft de werknemer verzocht om een billijke vergoeding op grond van artikel 7:673 lid 9 BW, stellende dat het niet voortzetten van de overeenkomst het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever.

De kantonrechter heeft het verzoek van de werknemer afgewezen, en het gerechtshof heeft deze beslissing bekrachtigd. De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had overwogen dat het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. De Hoge Raad benadrukte dat feiten en omstandigheden die zich na de aanzegging hebben voorgedaan, niet relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of de werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en veroordeelde de werknemer in de kosten van het geding in cassatie.

Deze uitspraak is van belang voor de interpretatie van de voorwaarden waaronder een billijke vergoeding kan worden toegekend bij het niet verlengen van tijdelijke arbeidsovereenkomsten, en bevestigt dat de beoordeling van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever niet alleen afhankelijk is van de aanzegging, maar ook van de omstandigheden die zich voor en tijdens de arbeidsovereenkomst hebben voorgedaan.

Uitspraak

19 oktober 2018
Eerste Kamer
17/04904
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
COLLIERS INTERNATIONAL AGENCY B.V., voorheen Colliers International Real Estate B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. W.H. van Hemel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en Colliers.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak 5272673 EA VERZ 16-927 van de kantonrechter te Amsterdam van 6 oktober 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.204.489/01 van het gerechtshof Amsterdam van 1 augustus 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Colliers heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoeker] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
  • i) [verzoeker], geboren in 1971, is met ingang van 1 juni 2015 in dienst getreden bij Colliers als
  • ii) Op 21 april 2015 hebben partijen een arbeidsovereenkomst ondertekend. Art. 1 lid 2 daarvan luidt:
“De arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor bepaalde tijd en wel voor de periode van 1 juni 2015 tot en met 31 mei 2016. De arbeidsovereenkomst eindigt op 1 juni 2016 van rechtswege. De werknemer dient ervan uit te gaan dat de arbeidsovereenkomst na ommekomst van deze periode niet zal worden voortgezet.
(…)”
( iii) In een begeleidende brief van 21 april 2015 is namens Colliers het volgende vermeld:
“(…)
Tevens hebben wij gesproken over jouw interesse in het kunnen verwerven van aandelen in Colliers International Netherlands B.V. via DC Partners B.V. Wij hebben aangegeven dat wij hierover op dit moment géén toezeggingen doen, maar dat jij nu start als Salary Partner en dat wij over circa 2 jaar de gesprekken zullen opstarten om aan te geven of en zo ja onder welke voorwaarden wij jou in de gelegenheid stellen om aandelen te verwerven en Equity Partner te kunnen worden.
(…)
Verder spraken wij af dat indien je toetreedt als Equity Partner je een entreefee zult ontvangen van € 100.000,-. Deze entreefee is een compensatie voor de fee die je misloopt bij je huidige werkgever door tussentijds op te zeggen. Indien deze overeenkomst niet wordt omgezet naar een overeenkomst voor onbepaalde tijd dan zal deze entreefee worden uitgekeerd als bonus, waarbij de betaling zal plaats vinden één week na afloop van deze overeenkomst.
(…)”
  • iv) Een jaar later, op 18 april 2016, hebben twee partners van Colliers aan [verzoeker] meegedeeld dat Colliers de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] niet wilde voortzetten. Tijdens dat gesprek hebben zij namens Colliers een brief aan [verzoeker] overhandigd, waarin dit werd bevestigd.
  • v) Bij e-mail van 21 april 2016 heeft [verzoeker] aan Colliers laten weten dat de beslissing zijn contract niet te verlengen voor hem als een donderslag bij heldere hemel kwam en dat een toelichting van de zijde van Colliers hiervoor ontbrak. [verzoeker] heeft Colliers verzocht die beslissing te heroverwegen en hierover nader met hem te spreken.
  • vi) Op 22 april 2016 hebben Colliers en [verzoeker] nader gesproken. Bij brief van diezelfde dag heeft Colliers de volgens haar in dit gesprek gemaakte afspraken aan [verzoeker] bevestigd. In die brief staat onder meer dat de aan [verzoeker] toekomende bonus over 2016 volgens de overeengekomen bonusregeling 2016 zou worden afgehandeld, dat alle lopende opdrachten door [verzoeker] waren overgedragen en dat hij volgens Colliers vanaf dat moment vrijgesteld was van werk. Verder laat Colliers weten dat zij zich genoodzaakt zou zien [verzoeker] op non-actief te stellen als deze zou vasthouden aan zijn standpunt dat hij tot 1 juni 2016 moest kunnen blijven doorwerken om zijn bonus over 2016 veilig te stellen.
  • vii) Bij brief van 28 april 2016 heeft de advocaat van [verzoeker] aan Colliers laten weten dat [verzoeker] niet instemde met de beschrijving van de hiervoor onder (vi) bedoelde afspraken. Ook is in die brief bezwaar gemaakt tegen de op-non-actiefstelling van [verzoeker].
  • viii) Colliers heeft de hiervoor onder (iii) genoemde ‘entreefee’ van € 100.000,-- aan [verzoeker] betaald.
3.2
[verzoeker] verzoekt in deze procedure toekenning van een billijke vergoeding op de voet van art. 7:673 lid 9, aanhef en onder b, BW ten laste van Colliers.
De kantonrechter heeft dit verzoek afgewezen. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof als volgt overwogen:
“3.9. Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg is geweest van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, zodat toekenning van een billijke vergoeding aan [verzoeker] zoals bedoeld in artikel 7:673 lid 9, aanhef en sub b, BW niet aan de orde is. Hetgeen zich na de kennisgeving aan [verzoeker] dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden voortgezet (dus na 18 april 2016) heeft voorgedaan, is voor de beoordeling niet van belang. Dit betekent dat de kantonrechter op goede gronden, waarmee het hof zich verenigt, de verzoeken van [verzoeker] heeft afgewezen. (…)”
3.3
Onderdeel 1 van het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat bij de beoordeling of het niet voortzetten van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (art. 7:673 lid 9 BW), ook gewicht kan toekomen aan feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode die is gelegen tussen de aanzegging door de werkgever dat hij de arbeidsovereenkomst niet zal voortzetten en het einde van rechtswege, en dat daarbij eveneens gewicht kan toekomen aan feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na dat einde van rechtswege.
Anders dan onderdeel 1 betoogt, heeft het hof dit in rov. 3.9 van zijn beschikking echter niet miskend. Het hof heeft in rov. 3.9 met zijn overweging dat hetgeen zich na 18 april 2016 heeft voorgedaan, voor de beoordeling niet van belang is, kennelijk bedoeld dat zich na die datum geen feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die konden leiden tot een andere beoordeling van de aan het hof voorgelegde kwestie.
Het onderdeel mist dus feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Colliers begroot op € 851,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
19 oktober 2018.