ECLI:NL:GHAMS:2016:2383

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
200.159.249/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsvoering en niet-verlenging van arbeidsovereenkomst op basis van gezondheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-verlenging van de arbeidsovereenkomst van de appellant, die een hartinfarct had gehad. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. N.T.A. Zeeuwen, stelde dat zijn arbeidsovereenkomst niet was verlengd vanwege een verboden onderscheid op grond van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte. De geïntimeerde, Stichting tot Bevordering der Notariële Wetenschap, vertegenwoordigd door mr. M.S.J. Top, betwistte dit en voerde aan dat de niet-verlenging was gebaseerd op andere redenen, zoals de geschiktheid van de appellant binnen de organisatie.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant getuigen heeft laten horen die bevestigden dat de reden voor de niet-verlenging van het contract niet direct gerelateerd was aan zijn ziekte. De getuigen verklaarden dat de appellant niet in de groep paste en dat dit de reden was voor het bestuur om het contract niet te verlengen. De appellant en zijn echtgenote hebben echter verklaard dat de gezondheidssituatie van de appellant wel degelijk een rol heeft gespeeld in de besluitvorming, maar het hof oordeelde dat deze verklaringen onvoldoende bewijs boden voor een schending van de wet.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de grieven van de appellant gedeeltelijk slagen, maar dat dit niet voldoende was om het vonnis van de rechtbank te vernietigen. Het hof bekrachtigde het vonnis en veroordeelde de appellant in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.159.249/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 2670920 \ CV EXPL 14-409
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 juni 2016
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. N.T.A. Zeeuwen te Amsterdam,
tegen
STICHTING TOT BEVORDERING DER NOTARIËLE WETENSCHAP,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.S.J. Top te Amsterdam.

1.Verder verloop van het geding

Partijen worden hierna wederom [appellant] en de Stichting genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 10 november 2015 een tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar dat arrest.
Ingevolge het tussenarrest heeft [appellant] op 19 januari 2016 vier getuigen doen horen; waarna de Stichting op diezelfde datum heeft afgezien van het horen van getuigen in tegenverhoor. De daarvan opgemaakte processen-verbaal zijn bij de gedingstukken gevoegd.
[appellant] heeft een memorie na enquête genomen, terwijl hij voorafgaand aan het getuigenverhoor nog bewijsstukken in het geding heeft gebracht.
De Stichting heeft eveneens een memorie na enquête genomen.
Vervolgens hebben partijen wederom arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1
Bij het tussenarrest is [appellant] toegelaten tot tegenbewijs dat zijn arbeidsovereenkomst niet is verlengd vanwege een andere reden dan een verboden onderscheid op grond van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte.
2.2
Ter voldoening aan deze bewijsopdracht heeft [appellant] getuigen doen horen. Deze getuigen hebben voor zover van belang het volgende verklaard.
De getuige [getuige 1] verklaarde:
“(..) Het is juist dat ik tot 31 december 2010 conservator ben geweest bij Stichting. Nadien ben ik nog bij de Stichting werkzaam gebleven voor een bepaald project. In de periode dat de heer [appellant] voor de Stichting werkzaam was, was ik zijn direct leidinggevende. In die hoedanigheid kwam ik [appellant] , die twee dagen werkte, op die dagen ook tegen. Aantekening daarbij verdient wel dat ik in de periode tot aan de hartinfarct van [appellant] zelf vanwege ziekte ongeveer zes weken afwezig ben geweest in twee verschillende periodes, één van vier weken en één van twee.
(….)
Desgevraagd heb ik aan het bestuur medegedeeld dat ik gezien de korte spanne tijds waarin [appellant] feitelijk werkzaam was bij de stichting zakelijk gezien niet of nauwelijks kon beoordelen. Verder heb ik aangegeven dat ik vond dat [appellant] niet in de groep paste. Ik geef daar twee voorbeelden van. [appellant] kreeg de opdracht om een bepaald boek te bestellen ten behoeve van de kunsthistorica en hij begon zich druk te maken over de vraag of dat het boek wel besteld moest worden. Verder heeft hij zich gemengd in een discussie over een bepaalde prent. Ik heb deze mededelingen op de bestuursvergadering van 27 januari 2010 ook zo gedaan en vervolgens heeft het bestuur besloten om het jaarcontract met [appellant] niet te verlengen. Het bestuur heeft mij gevraagd om aan [appellant] de beslissing mede te delen en dat heb ik ook gedaan op de eerstkomende dag dat [appellant] er was te weten op vrijdag (29 januari 2010). Het bestuur heeft tegen mij aangegeven dat ik slechts behoefde te zeggen dat het contract tijdelijk was en dat het van rechtswege afliep. Het bestuur heeft daarbij uitdrukkelijk aangegeven dat het juridisch niet nodig was om te vertellen waarom het jaarcontract niet werd verlengd. Bij de besluitvorming van het bestuur lag ook op tafel de verklaring van [A] dat naar verwachting [appellant] binnen een aantal weken weer arbeidsgeschikt zou zijn. Ik kan mij niet herinneren dat er over de ziekte van [appellant] is gesproken in de zin van dat hij arbeidsongeschikt was en dat mede daarom het jaarcontract niet werd verlengd.
U vraagt mij of ik ooit het functioneren van [appellant] bij hem ter discussie heb gesteld. Ik heb dat niet. Feitelijk heeft hij maar tot augustus gewerkt en nadien was [appellant] weliswaar aan de beterende hand na het hartinfarct maar ik heb het niet in mijn hoofd gehaald een en ander in die situatie ter sprake te brengen”.
De getuige [getuige 2] heeft het volgende verklaard:
“(..) In januari 2010 maakte ik deel uit van het bestuur van de Stichting. Het is juist dat in de bestuursvergadering van 27 januari 2010 de vraag aan de orde is geweest of het jaarcontract met [appellant] , dat op 1 maart 2010 afliep, verlengd moest worden of niet.U houdt mij voor dat bij de stukken zich de besluitenlijst bevind van de bestuursvergadering van woensdag 27 januari 2010 waarin onder andere aan de orde is gekomen de vraag of het jaarcontract met [appellant] wel of niet moest worden verlengd. Ik heb aangegeven dat ik met betrekking tot dat besluit niet aan de discussie zou deelnemen omdat de echtgenote van [appellant] werkzaam was als managementassistent van het dagelijks bestuur van de afdeling Privaatrecht A van de UvA van welk bestuur ik ook deel uitmaakte. Ik vond het in die hoedanigheid ongemakkelijk om dan over het functioneren van haar echtgenoot te spreken. Op die vergadering is door mevrouw [getuige 1] aangegeven dat [appellant] als persoon minder goed paste in de groep. Hij was nogal eigenwijs. Het bestuur heeft besloten om die reden ook het jaarcontract niet te verlengen. Ik heb aangegeven dat ik dat besluit zou ondersteunen. Bij de besluitvorming door het bestuur lag een rapport van [A] op tafel waaruit was af te leiden dat [appellant] binnen een aantal weken weer volledig arbeidsgeschikt was. In de discussie binnen het bestuur is in het geheel niet aan de orde geweest dat [appellant] een hartinfarct had gehad en daarvan herstellende was. Althans niet als het gaat om de besluitvorming. (…) Ik weet niet meer of er in bestuur iets is afgesproken over de wijze waarop dit besluit aan [appellant] zou worden meegedeeld. Ik vermoed dat mevrouw [getuige 1] dat als conservator zou meedelen maar dat weet ik niet meer. Het is juist dat er nadien nog contact is geweest tussen mevrouw [echtgenote appellant] en mij. Mevrouw [echtgenote appellant] heeft aangegeven dat zij niet blij was met dat besluit ten aanzien van haar man en zij heeft gevraagd om een gesprek met mij. Ik vermoed dat dat gesprek heeft plaatsgevonden op 10 februari 2010 want in mijn agenda van destijds staat op die datum haar voornaam “ [echtgenote appellant] ” genoteerd. Er zat een aantal dagen tussen het prikken van die datum en het gesprek zelf en ter voorbereiding van dat gesprek heb ik contact gezocht met het bestuur of een van de bestuursleden en aangegeven dat ik me wat verlegen voelde met de situatie. [appellant] was aan de beterende hand maar ik wilde eigenlijk hem niet meer stress bijbrengen dan nodig en in dat overleg met het bestuur is uiteindelijk gekozen voor een oplossing in die zin dat ik aan mevrouw [echtgenote appellant] zou mede delen dat de gezondheid van [appellant] de reden was om het contract niet te verlengen en dat de Stichting het ziekterisico niet kon dragen en zo heb ik dat ook tegen mevrouw [echtgenote appellant] verteld in de wetenschap dat het niet waar was.(….)Ik weet niet of er ooit een bestuurslid van de Stichting op de werkvloer is geweest toen de heer [appellant] daar werkzaam was. Ik in ieder geval niet. Er zijn voor zover mij bekend geen documenten ten aanzien van het functioneren van de heer [appellant] . (…) Het bestuur heeft op de bewuste vergadering van 27 januari 2010 aan mevrouw [getuige 1] gevraagd hoe het ging. Zij heeft dat verteld. Zij heeft geen advies gegeven ten aanzien van de vraag of het contract wel of niet moest worden verlengd en het bestuur heeft vervolgens besloten om dat niet te doen.”
De echtgenote van [appellant] ( [echtgenote appellant] ) heeft verklaard:.
“Het is juist dat ik aanwezig ben geweest bij gelegenheid van de zitting van het College voor de Rechten van de Mens op 4 december 2012 waar de zaak van mijn man werd behandeld. Op die zitting is door mevrouw [getuige 2] geantwoord op een aantal vragen van de kant van het College en daarop is mijn reactie gevraagd. In antwoord op vragen van de kant van het College heeft mevrouw [getuige 2] aangegeven dat zij tegen mij heeft gezegd dat de ziekte en het daarmee gepaard gaande risico voor de Stichting aanleiding was geweest om het contract met mijn man niet te verlengen. Ik heb bevestigd dat dat zo door mevrouw [getuige 2] tegen mij was gezegd. (…)Toen ik van mijn man hoorde dat zijn contract niet zou worden verlengd was ik eerlijk gezegd nogal teleurgesteld in het feit dat ik die boodschap niet van mevrouw [getuige 2] had gehoord. Zij had immers het initiatief genomen om mijn man voor die functie te laten solliciteren. Ik vond het ronduit vervelend dat ik van [getuige 2] zelf niet hoorde dat het contract niet zou worden verlengd. Ik heb die teleurstelling ook laten merken en het ook zo tegen haar gezegd. Daarna heb ik haar een aantal dagen gemeden en zij mij, vervolgens heb ik het initiatief genomen voor een gesprek met haar zoals ik dat hierboven heb beschreven. Ze reageerde in mijn beleving enigszins opgelucht. In dat gesprek heb ik allereerst de brief van mijn man aan mevrouw [getuige 1] laten lezen. Daarmee was ook meteen mijn standpunt duidelijk. [getuige 2] heeft aangegeven dat de ziekte van mijn man de reden was om het contract niet te verlengen. De Stichting wilde eenvoudigweg het risico op de langere termijn niet nemen. Ik heb daar nog tegenin gebracht dat een hartinfarct toch niet betekent dat je niet gewoon kunt werken en verder heb ik aangegeven dat het mij verbaasde dat het zo’n plots besluit was zonder dat er sprake was van enig overleg of iets van den aard daartoe. Ik was gewend dat een dergelijk overleg normaal gesproken wel plaatsvind, althans binnen mijn werksfeer. [getuige 2] heeft aangegeven dat het misschien allemaal wat snel gegaan was maar dat de Stichting nou eenmaal geen afdeling personeel had. Zij heeft ook aangegeven dat de beslissing bleef zoals die was. Ik heb daar op gereageerd met soortgelijke woorden als dat zij dan maar zo. (….)”.
[appellant] heeft ook zichzelf als getuige doen horen en daarbij onder meer het volgende verklaard:
“Het is juist dat met mij nooit over mijn functioneren is gesproken. Het was voor mij een verrassing dat het contract niet werd verlengd. Direct na mijn hartinfarct had ik dat wel gedacht maar naar mate het beter ging en dat ook door de Arboarts werd bevestigd, ging ik er toch vanuit dat het contract zou worden verlengd. Ik ben op de vrijdagochtend na de bestuursvergadering, die volgens mij op donderdag was, aangesproken door mevrouw [getuige 1] . Mevrouw [getuige 1] had haast en zij heeft slechts medegedeeld dat het contract niet zou worden verlengd. De niet verlenging is vervolgens aan de orde gekomen in een telefoongesprek op dinsdag daarop. Mevrouw [getuige 1] heeft mij gevraagd waarom ik niet op kantoor verschenen was en ik heb haar toen verteld dat ik inmiddels een brief had geschreven waarin ik had aangekondigd dat vanwege het niet verlengen van het contract ik er geen behoefte meer aan had het re-integratie traject af te lopen. De bewuste brief had mevrouw [getuige 1] nog niet ontvangen. In dat telefoongesprek heeft mevrouw [getuige 1] aangegeven hoe de besluitvorming in het bestuur was verlopen en zij heeft daarbij verteld dat mijn ziekte de reden was om het contract niet te verlengen. Ik heb daar tegenin gebracht dat ik niet begreep waarom men geen contact had gezocht met de medische sector om wat meer duidelijkheid te krijgen over de prognoses. De brief van [A] waarin was aangegeven dat ik over een aantal weken weer volledig arbeidsgeschikt zou zijn is in dat gesprek niet aan de orde gekomen. [getuige 1] gaf aan dat de stichting (ze sprak in de wij-vorm) bang was dat ik op termijn toch weer zou uitvallen en dat men dat risico niet wilden lopen. In dat telefoongesprek is over mijn functioneren in het geheel niet gesproken.U vraagt mij om een reactie naar aanleiding van de verklaringen die als getuigen hier zijn afgelegd door mevrouw [getuige 1] en mevrouw [getuige 2] . Die verklaringen zijn niet juist. Ik heb het werk bij de Stichting altijd met veel plezier gedaan en van een mindere relatie met sommige collega’s is mij nooit iets gebleken. Ik ben er ook overigens nooit op aangesproken”.
2.3
Vastgesteld moet worden dat de beide getuigen [getuige 1] en [getuige 2] nagenoeg eensluidend verklaren over de reden waarom de arbeidsovereenkomst met [appellant] niet is verlengd. Die reden komt er kort samengevat op neer dat in de visie van [getuige 1] , de direct leidinggevende van [appellant] , [appellant] als persoon niet in de groep paste, hetgeen zij ook als zodanig heeft verwoord tijdens de bestuursvergadering van de Stichting op 27 januari 2010. Deze mededeling is volgens [getuige 1] aanleiding geweest voor het bestuur van de Stichting om de arbeidsovereenkomst met [appellant] niet te verlengen. [getuige 2] , die destijds deel uitmaakte van het bestuur, heeft deze lezing bevestigd en hoewel zij heeft verklaard zelf niet te hebben deelgenomen aan de besluitvorming over die verlenging vanwege haar werkrelatie met mevrouw [appellant] , heeft zij tevens verklaard te hebben aangegeven dat zij dit besluit zou ondersteunen. Daarmee kan uit deze verklaringen bepaald niet worden afgeleid dat niettemin de ziekte van [appellant] destijds een sta in de weg heeft gevormd voor de verlenging van zijn arbeidsovereenkomst. Integendeel, [getuige 2] verklaart dat de arbeidsongeschiktheid van [appellant] in het kader van de besluitvorming over de verlenging van de arbeidsovereenkomst met [appellant] tijdens die vergadering niet aan de orde is geweest en [getuige 1] stelt zich dat (ook) niet te herinneren, terwijl beiden verklaren dat wél een verklaring van de Arboarts over de herstelverwachting ter tafel lag.
2.4
Het aan [appellant] opgedragen tegenbewijs zou dan mogelijk nog te putten zijn uit de verklaring van zijn echtgenote en van hemzelf. Niet in discussie is dat [getuige 2] tegen de echtgenote van [appellant] heeft gezegd dat de ziekte van [appellant] en de daaruit mogelijk voor de Stichting voortvloeiende financiële gevolgen reden vormden om niet met [appellant] door te gaan. [getuige 2] heeft die uitlating ook volmondig erkend. Die mededeling is volgens [getuige 2] echter uitsluitend gedaan om [appellant] niet nog meer in de stress te brengen, maar zij berustte volgens [getuige 2] niet op waarheid. Volgens [appellant] heeft ook [getuige 1] op enig moment nadat zij reeds eerder had medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd een dergelijke mededeling gedaan, maar daarvan heeft [getuige 1] reeds bij het College voor de Rechten van de mens als getuige gehoord gesteld dat die stelling niet juist is en dat zij een dergelijke uitlating niet heeft gedaan. [appellant] heeft verder onbetwist aangevoerd dat hij nimmer op zijn functioneren is aangesproken, maar ook die omstandigheid is onvoldoende om aan te nemen dat de reden voor het besluit van de Stichting om niet verder met hem te gaan gelegen was in zijn ziekte. Immers duidelijk is dat de periode dat [appellant] feitelijk zonder gezondheidsproblemen voor de Stichting werkzaam is geweest relatief kort is geweest – 1 maart 2009 tot 14 augustus 2009 – terwijl het niet dadelijk voor de hand lag om tijdens de periode van herstel nadien [appellant] op zijn houding en gedrag voordien aan te spreken, zoals ook [getuige 1] heeft verklaard.
2.5.
Resteert aldus de feitelijke situatie dat [appellant] een hartinfarct had gehad, dat hij bezig was met een re-integratieproces, dat de arbeidsovereenkomst niet werd verlengd en dat een bestuurslid van de Stichting ( [getuige 2] ) tegen de echtgenote van [appellant] nadien heeft verklaard dat de arbeidsovereenkomst niet was verlengd gezien de gezondheidssituatie van [appellant] . Dat is gezien de aard en inhoud van de verklaringen van [getuige 1] én [getuige 2] onvoldoende om aan te nemen dat zich de situatie heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 4 WGBH/CZ. Hetgeen [appellant] verder in de memorie na enquête heeft aangevoerd doet daar ook niet aan af.
2.6
Dat betekent dat hoewel de grieven gedeeltelijk slagen, daarin geen grond gelegen is om het vonnis waarvan beroep te vernietigen. Het vonnis waarvan beroep zal daarom worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Stichting begroot op € 5.114,= aan verschotten en € 10.528,= voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, C.M. Aarts en C.G. Kleene-Eijk en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2016.