1.3.Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat bij besluit van 9 oktober 2018 de uitkering van verzoekster met ingang van 10 oktober 2018 is beëindigd en met ingang van 24 september 2018 is ingetrokken wegens schending van de inlichtingenplicht. In dit besluit is vastgesteld dat verzoekster niet op de afspraak van 28 september 2018 is verschenen en de gevraagde gegevens niet heeft ingeleverd met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Verzoekster heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Verzoekster heeft zich vervolgens op 23 maart 2020 gemeld bij verweerder voor algemene bijstand. Verweerder heeft verzoekster bij brief van 7 mei 2020 in de gelegenheid gesteld een aanvraag in te dienen en verzocht om nader omschreven stukken vóór 15 mei 2020. Verzoekster heeft op 14 mei 2020 haar aanvraag ingediend.
Verweerder heeft op 19 mei 2020 in het primair besluit beslist.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster onvoldoende informatie heeft verschaft over de wijze waarop zij na de beëindiging van haar bijstandsuitkering en aansluitend in de 18 maanden voorafgaand aan de huidige aanvraag in haar levensonderhoud heeft voorzien. Dit ziet op de periode 23 september 2018 tot en met 22 maart 2020. Hiermee heeft zij haar inlichtingenplicht geschonden en niet aannemelijk gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert met als gevolg dat verweerder haar aanvraag heeft afgewezen. Verweerder baseert dit standpunt op het volgende.
Zij heeft geen geldig legitimatiebewijs overgelegd.
De verklaring dat familieleden en haar dochter haar kosten van levensonderhoud middels giften en leningen hebben verschaft bevat geen data of bedragen en is onvoldoende concreet en niet verifieerbaar.
De personen die verzoekster geld hebben verstrekt, de data en de bedragen zijn niet inzichtelijk middels bijvoorbeeld een agenda of huishoudboekje.
Dit blijkt ook niet uit de bankafschriften. Van de overgelegde bankschriften eindigend op * [afschrift 1] , * [afschrift 2] en * [afschrift 3] ontbreken (respectievelijk) de bankafschriften over de volgende periodes: 23 september 2018 tot en met 30 april 2019, 23 september 2018 tot en met 30 november 2018 en 23 september 2018 tot en met 30 november 2018.
Van de bij de bankrekening * [afschrift 2] behorende spaarrekening ontbreken de afschriften over de periode 23 september 2018 tot en met 22 maart 2020.
Dat verzoekster van de banknummers eindigend op * [afschrift 2] en * [afschrift 3] over 23 september 2018 tot en met 30 november 2018 de bankafschriften niet kan overleggen omdat zij tot een bepaalde periode bankafschriften kan downloaden bij de [bank] komt volgens verweerder voor haar rekening en risico nu zij de wettelijke plicht heeft inzichtelijk te maken hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. De ontbrekende bankafschriften van de betaal- en spaarrekeningen zijn noodzakelijk om een volledig beeld te krijgen van haar inkomsten. Uit de door verzoekster verschafte informatie kan worden aangenomen dat zij heeft beschikt over middelen waar zij geen inzicht in heeft verschaft.
Een per maand gespecificeerde overzicht van de maandelijkse lasten en inkomsten van verzoekster over de periode 23 september 2018 tot en met 22 maart 2020 ontbreekt.
3. Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerders brief van 7 mei 2020 waarin informatie wordt gevraagd op maar liefst 18 aan te leveren stukken ziet. Verzoekster heeft niet alle stukken tijdig kunnen aanleveren. Verzoekster is niet de gelegenheid geboden om dit verzuim te herstellen als bedoeld in artikel 54, tweede lid van de PW.
Ten aanzien van de door verweerder verzochte stukken heeft zij het volgende aangevoerd.
Zij heeft het verzoek om een legitimatiebewijs over het hoofd gezien. Bovendien is zij bij verweerder bekend. Verzoekster heeft het legitimatiebewijs in de onderhavige procedure alsnog in het geding gebracht.
Het ontbreken van een verzuimtermijn geldt ook voor de bankafschriften van haar jongste dochter (eindigend op * [afschrift 2] ) over de periode 23 september 2018 tot en met 22 maart 2020.
Deze worden alsnog overgelegd. Hieruit blijkt dat geen sprake is van vermogen. Slechts € 75,- is bijgeschreven en € 55,- afgeschreven. Verzoekster heeft wel het saldo van de bankrekening van haar kinderen vermeld in het aanvraagformulier. Ook heeft zij de afschriften van de betaalrekening van de jongste dochter overgelegd.
Verder voert verzoekster aan dat de bank haar niet de mogelijkheid biedt om inzicht te verkrijgen in de bankafschriften van haar dochters (* [afschrift 2] , [dochter 1] en * [afschrift 3] , [dochter 2] ) met betrekking tot de periode van 23 september 2018 tot en met 30 november 2018. Ten bewijze hiervan overlegt zij een screenshot. Dit kan alleen vanaf 1 december 2018. Door een fout bij het downloaden van haar eigen rekeningafschriften is enkel de periode mei 2019 tot en met april 2020 overgelegd. Verzoekster brengt de gegevens vanaf december 2018 alsnog in. Verzoekster stelt dat op basis van artikel 4:2, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) enkel gegevens kunnen worden gevorderd waarover de aanvrager redelijkerwijs kan beschikken.
Verder kunnen op grond van jurisprudentie (ECLI:NL:CRVB:2010:B00480) bankafschriften over een langere periode dan drie maanden worden verlangd indien op het moment van het opvragen van de bankafschriften er sprake was van concrete objectieve feiten en omstandigheden op basis waarvan redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door betrokkene verstrekte inlichtingen over haar financiële situatie. Verzoekster vindt dat het enkele feit dat zij 18 maanden geen bijstand heeft ontvangen niet maakt dat daarvan is gebleken. Verzoekster meent voldoende inzicht te hebben verschaft over de periode onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag op grond waarvan het recht op bijstand kan worden vastgesteld zoals blijkt uit de jurisprudentie (ECLI:NL:CRVB:2007:BB:9615 en ECLI:NL:CRVB:2019:712). Verzoekster verwijst bijvoorbeeld naar stuk nummer 4f tot en met 4 s waarin niet alleen een begin en eindsaldo zichtbaar is per maand, maar ook zijn daarop de mutaties te zien. Verzoekster heeft geleefd van de toeslagen en de kinderbijslag die zij kreeg en verwijst naar de brief van de belastingdienst waaruit blijkt welke toeslagen zij krijgt voor 2020 (zorgtoeslag, huurtoeslag en kindgebonden budget) en die zijn haar ook in 2018 en 2019 toegekend. Verzoekster verwijst ook naar een screenshot van haar persoonlijke pagina bij de belastingdienst waaruit blijkt welke bedragen zij precies gestort kreeg vanaf eind 2018 tot november 2019 (kindgebonden budget en huurtoeslag), maar ook dat de zorgtoeslag reeds werd overgemaakt aan het CJIB. Door een belastingschuld ontvangt zij vanaf 2020 geen toeslagen meer.
Doordat haar dochter vanaf maart 2020 verzoekster geen geld meer verschaft kan zij haar vaste lasten niet meer betalen. Zij kreeg van haar dochter en familie geld in de vorm van een lening dan wel een gift. Dit kan niet meer voortduren. Verder heeft zij schulden zoals onder 1.2 uiteengezet.
Indien verweerder het recht op bijstand niet precies kan vaststellen dan had verweerder dit kunnen schatten zo blijkt uit de jurisprudentie (ECLI:NL:CRVB:2019:1524). Verzoekster is van mening dat van de afschriften valt af te lezen welke bedragen zij gestort kreeg en welke bedragen er van haar rekening zijn afgehaald. 4. De te beoordelen periode loopt in het geval van een aanvraag om bijstand in beginsel vanaf de datum van de melding voor het doen van een aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dat betekent dat de voorzieningenrechter in dit geval de periode van 23 maart 2020 tot en met 19 mei 2020 beoordeelt.
5. Het gaat hier om een nieuwe aanvraag na een eerdere beëindiging/intrekking van de uitkering. Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Vervolgens is het aan het bijstandsverlenend orgaan om deze inlichtingen in het kader van de onderzoeksplicht op juistheid en volledigheid te controleren.
6. Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Voor de beoordeling of verzoeker verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is zijn financiële situatie een essentieel gegeven. De voorzieningenrechter verwijst naar jurisprudentie van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2020:1142). Verzoekster is daarom gehouden hier openheid over te geven en de daarvoor vereiste gegevens over te leggen. Daarbij moeten verklaringen gespecificeerd en gekwantificeerd worden en ondersteund worden met objectieve en verifieerbare gegevens. Daarbij is verweerder in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd en, als daar aanleiding toe is, over een periode die verder in het verleden ligt. De voorzieningenrechter verwijst naar jurisprudentie van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2017:594, ECLI:NL:CRVB:2017:1297 en ECLI:NL:CRVB:2018:3346). 7. Door verzoekster is niet betwist dat de door verweerder bij brief van 7 mei 2020 opgevraagde gegevens niet volledig binnen de geboden termijn (tot en met 15 mei 2020) zijn overgelegd.
8. Verweerder heeft zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag van verzoekster na ommekomst van deze termijn afgewezen. Nu sprake is van een bevoegdheid, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter verweerder niet verplicht toepassing te geven aan deze wettelijke bepaling. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster hiermee in beginsel niet is benadeeld. Het primair besluit biedt verzoekster immers nog altijd de gelegenheid om de ontbrekende stukken over te leggen en haar aanvraag met objectieve en verifieerbare stukken te onderbouwen. Toepassing van artikel 54, tweede lid van de PW, zoals verzoekster heeft aangevoerd, kan geen toepassing vinden nu geen sprake is van een lopende uitkering.
9. Verweerder heeft ter zitting toegelicht de omstandigheden die van invloed waren bij het nemen van het primaire besluit. Daarbij heeft verweerder toegelicht dat sprake is van een beslistermijn van 8 weken, en verweerder daarbij rekent vanaf de meldingsdatum. Dit was tijdens de hoogtepunt van de corona-lockdown toen verweerder te maken kreeg met een aanzienlijke toename in de werkdruk als gevolg van nieuwe regelgeving (TOZO) die was ingevoerd als gevolg van de corona-uitbraak. Dit heeft er toe geleid dat, anders dan gebruikelijk, met verzoekster geen gesprekken zijn gevoerd. In plaats daarvan is verzoekster bij brief van 7 mei 2020 uitgenodigd nader omschreven stukken in te dienen.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kunnen de negatieve gevolgen van deze omstandigheden niet op verzoekster worden afgewenteld. Temeer in de brief van 7 mei 2020 verzoekster het volgende wordt voorgehouden: “Na ontvangst van het aanvraagformulier en de bewijsstukken zal contact met u worden opgenomen door een werkconsulent voor een telefonische werkintake en zal ondergetekende telefonisch contact met u opnemen voor een telefonische uitkeringsintake.” Gelet hierop had het voor verweerder uit zorgvuldigheidsoogpunt in de rede gelegen om bij het ontbreken van stukken contact op te nemen met verzoekster en de intake aldus te benutten alvorens het primaire besluit te nemen. Daarbij gaat de voorzieningenrechter er anders dan verweerder van uit dat de ontvangstdatum van de aanvraag bepalend is voor de aanvang van de beslistermijn.
10. Bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening speelt een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol. Verder moet deze beslissing het resultaat zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter is het niet op voorhand duidelijk of een en ander zal leiden tot een herroeping van het bestreden besluit. Nu het onzeker is of de afwijzing van de bijstandsaanvraag van verzoekster in bezwaar stand zal houden, en gelet op het bij verzoekster aanwezig geachte spoedeisend belang, acht de voorzieningenrechter het aangewezen om een voorlopige voorziening te treffen.
Dit biedt verweerder tevens de mogelijkheid genoemd zorgvuldigheidsgebrek te herstellen, en biedt verzoekster de gelegenheid om de ontbrekende stukken over te leggen en haar aanvraag met objectieve en verifieerbare stukken te onderbouwen zoals onder punt 5 en 6 uiteengezet.
11. De te treffen voorlopige voorziening zal inhouden dat het primaire besluit wordt geschorst tot zes weken na bekendmaking van het besluit op bezwaar en aan verzoekster bij wijze van voorschot met ingang van 25 mei 2020 (de datum waarop de rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening heeft ontvangen) bijstand wordt verleend tot de voor haar geldende norm, tot zes weken na het besluit op bezwaar.
12. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1050,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).