ECLI:NL:CRVB:2017:594

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
21 februari 2017
Zaaknummer
16/3294 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid college tot buiten behandeling laten van bijstandsaanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellanten, die bijstand hadden aangevraagd, waren in een eerdere fase geconfronteerd met een intrekking van hun bijstandsuitkering per 1 september 2014. Na een nieuwe aanvraag op 10 december 2014, heeft het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen de aanvraag niet in behandeling genomen omdat appellanten niet alle gevraagde gegevens hadden overgelegd. Het college heeft hen herhaaldelijk verzocht om aanvullende informatie, maar de appellanten hebben niet tijdig voldaan aan deze verzoeken. Het college heeft daarop de aanvraag buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5, eerste lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te laten, omdat appellanten niet de benodigde gegevens hadden verstrekt. De Raad heeft benadrukt dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat het college gerechtigd is om een onderzoek te doen naar de financiële situatie van de aanvrager, ook over een periode langer dan drie maanden voorafgaand aan de aanvraag. De Raad heeft de beroepsgronden van appellanten verworpen, waaronder de stelling dat de aanvraag niet incompleet was en dat de fase van inhoudelijke beoordeling al was aangevangen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, wat betekent dat de beslissing van het college om de aanvraag buiten behandeling te laten rechtmatig was. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/3294 PW
Datum uitspraak: 21 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 april 2016, 15/2845 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017. Voor appellanten is
mr. Crutzen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Y.J.P. Pozun.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft bij besluit van 25 september 2014 de bijstand van appellanten per
1 september 2014 ingetrokken. Appellanten hebben hiertegen geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Op 10 december 2014 hebben appellanten opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 19 januari 2015 heeft het college besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen op de grond dat appellanten hebben nagelaten de door het college gevraagde gegevens te overleggen.
1.3.
Appellanten hebben zich vervolgens op 5 februari 2015 bij het Uwv gemeld om opnieuw een aanvraag in te dienen om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Bij brief van
20 februari 2015 heeft het college appellanten een aanvraagformulier toegestuurd en een overzicht van de bewijsstukken die het college nodig had voor de beoordeling van de aanvraag. Appellanten hebben het aanvraagformulier met een aantal daarbij gevoegde stukken op 26 februari 2015 bij het college ingeleverd. Bij brief van 9 maart 2015 heeft het college appellanten geïnformeerd over de gegevens die nog nodig waren voor de beoordeling van de aanvraag en appellanten verzocht om deze gegevens uiterlijk op 18 maart 2015 aan het college te verstrekken. Appellanten hebben op 18 maart 2015 een aantal stukken, waaronder bankafschriften, overgelegd. Bij brief van 19 maart 2015 heeft het college aan appellanten meegedeeld dat nog niet alle gevraagde gegevens zijn ontvangen en hen in de gelegenheid gesteld om de gevraagde stukken uiterlijk op 27 maart 2015 alsnog in te leveren. Daarbij heeft het college vermeld dat de behandeling van de aanvraag wordt gestopt indien de gegevens niet of te laat worden verkregen, dat appellanten dan geen bijstandsuitkering krijgen en opnieuw bijstand moeten aanvragen. Appellanten hebben op 24 maart 2015 nog enkele eerder ontbrekende bankafschriften en een brief van een deurwaarder overgelegd. Voorts hebben appellanten, nadat telefonisch was afgesproken om de hersteldatum tot en met 30 maart 2015 te verlengen, op die datum nog enkele verklaringen overgelegd van personen die hen geld hebben verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 1 april 2015 heeft het college de aanvraag van appellanten op grond van artikel 4:5, eerste lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld, op de grond dat appellanten hebben nagelaten alle door het college gevraagde gegevens te verstrekken waardoor het college de aanvraag niet kan beoordelen.
1.5.
Volgens het besluit van 1 april 2015 heeft appellant de volgende gegevens niet aangeleverd:
- verifieerbare en controleerbare bewijsstukken van de herkomst van acht kasstortingen van bedragen tussen € 70,- en € 700,- op de bankrekening van appellanten in de periode tussen
7 augustus 2014 en 21 november 2014;
- betalingsbewijzen van de vaste lasten (brandstof, autoverzekering en motorrijtuigenbelasting) van de auto met kenteken [kenteken] ;
- een controleerbaar en verifieerbaar bewijsstuk waaruit blijkt dat de zoon van appellanten in november/december 2014 voor een maand de vaste lasten, zoals huur, water en elektriciteit, heeft betaald;
- informatie over de wijze waarop appellanten sinds de intrekking van de bijstand per
8 september 2014 in hun levensonderhoud hebben voorzien.
1.6.
Bij besluit van 12 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover thans van belang, het bezwaar tegen het besluit van 1 april 2015 ongegrond verklaard.
1.7.
Het college heeft aan appellanten bij besluit van 27 oktober 2015, naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, met ingang van 1 april 2015 alsnog bijstand op grond van de PW verstrekt. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de situatie van appellanten in onvoldoende mate het vermoeden rechtvaardigt dat sprake is van ander inkomen dan de bijstandsnorm en dat niet volgehouden kan worden dat appellanten niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2,
tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat slechts gegevens over een periode van drie maanden voor de melding op 5 februari 2015 mogen worden gevraagd, zodat de herkomst van de stortingen van voor november 2014 niet nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag.
4.3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het onderzoek naar de financiële situatie voorafgaand aan de datum van aanvraag hoeft zich in dit geval niet te beperken tot drie maanden daarvoor. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2333) is het bijstandverlenend orgaan gerechtigd een gericht onderzoek te doen, indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen. In het kader van dat onderzoek kan het bijstandverlenend orgaan van de betrokkene zo nodig inzage verlangen in de bankafschriften over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden. Nu appellanten al sinds 8 september 2014 geen bijstand meer ontvingen, was de vraag van het college hoe appellanten vanaf die datum in hun onderhoud hebben voorzien, en daarom ook de vraag over de herkomst van stortingen op hun bankrekening vanaf die datum, gerechtvaardigd.
4.4.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat de overwegingen die het college er bij het besluit van 27 oktober 2015 toe hebben gebracht bijstand per 1 april 2015 te verlenen, ook bij de aanvraag van 26 februari 2015 van toepassing zijn, nu die overwegingen op dezelfde gegevens berusten als de gegevens die appellanten bij de aanvraag van 26 februari 2015 hadden overgelegd.
4.4.1.
Ook deze beroepsgrond treft geen doel. Zoals overwogen onder 4.3.1 heeft het college de financiële gegevens over de periode vanaf 8 september 2014 voor de beoordeling van de aanvraag nodig kunnen achten. De redenen voor het college om per latere datum alsnog bijstand toe te kennen kunnen daar niet aan af doen. Overigens heeft het college te kennen gegeven dat appellant bij de latere aanvraag alsnog naam-, adres- en woonplaatsgegevens van de geldverstrekkers heeft overgelegd.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat, gelet op de reeds overgelegde stukken en de gegeven toelichting, redelijkerwijs niet meer gesproken kon worden van een incomplete aanvraag en dat de fase van de inhoudelijke beoordeling reeds was aangevangen. Zij hebben daarbij verwezen naar de uitspraak van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4829.
4.5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft reeds deels bij de brief van 20 februari 2015 en geheel bij de brief van 9 maart 2015 en vervolgens opnieuw bij de brief van 19 maart 2015 om de ontbrekende gegevens als vermeld in 1.5 gevraagd. Het college heeft, anders dan in de in 4.6 genoemde uitspraak, vervolgens wel gevolgen verbonden aan het niet overleggen van de aanvankelijk gevraagde gegevens, door de aanvraag bij besluit van 1 april 2015 buiten behandeling te stellen. De fase van de incomplete aanvraag was toen nog niet gepasseerd.
4.6.
Aard en inhoud van het besluit dat strekt tot het buiten behandeling laten van de aanvraag om bijstand brengen mee dat het college geen betekenis hoeft toe te kennen aan gegevens of bescheiden die na het nemen van dat besluit alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien de betrokkene aannemelijk maakt dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om de gevraagde gegevens of bescheiden binnen de gegeven hersteltermijn te verstrekken. Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Zij hebben geen reden gegeven waarom zij de gevraagde gegevens niet tijdig konden aanleveren en hebben ook niet om verder uitstel verzocht. Appellanten zijn er, na hun melding voor het aanvragen van bijstand, bij brief van 20 februari 2015 op gewezen dat zij hulp kunnen vragen bij ‘Partners in Welzijn’ als zij problemen hebben met het verzamelen van stukken of het invullen van het aanvraagformulier. Appellanten hebben hiervan geen gebruik gemaakt.
4.7.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, was het college op grond van
artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd de aanvraag van appellanten buiten behandeling te laten. Wat appellanten hebben aangevoerd over hun inkomenssituatie en hun schulden geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2017.
(getekend) J.L. Boxum
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD