ECLI:NL:CRVB:2020:1142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
27 mei 2020
Zaaknummer
19-4686 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening door schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellanten, die bijstand ontvingen van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, hebben hun aanvraag om bijstand zien afwijzen. De afwijzing was gebaseerd op de schending van de inlichtingenplicht, omdat appellanten onvoldoende inzicht hebben gegeven in hun financiële situatie en de middelen waarmee zij in hun levensonderhoud hebben voorzien voorafgaand aan de aanvraag om bijstand. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten niet de benodigde informatie hebben verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad heeft de periode van 25 mei 2018 tot en met 3 oktober 2018 beoordeeld, waarin appellanten hun aanvraag hebben ingediend. De Raad concludeert dat de appellanten niet hebben voldaan aan hun verplichtingen om volledige en duidelijke informatie te verstrekken, wat heeft geleid tot de afwijzing van hun aanvraag. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

19./4686 PW

Datum uitspraak: 26 mei 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 september 2019, 19/335 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Çakal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving over de perioden van 5 december 2014 tot en met 27 november 2016 en van 1 januari 2017 tot 31 oktober 2017 bijstand van het college naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet. Appellanten ontvingen in de periode van 31 oktober 2017 tot 1 maart 2018 gezamenlijk bijstand van het college naar de norm voor gehuwden met een partner zonder recht.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 17 mei 2018 de bijstand van appellanten met ingang van 1 maart 2018 ingetrokken op de grond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden doordat zij niet bij het college hadden gemeld dat appellant werkzaamheden heeft verricht, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
1.3.
Appellant heeft zich op 25 mei 2018 gemeld voor het aanvragen van bijstand en op 4 juli 2018 een aanvraag om bijstand bij het college ingediend. Bij besluit van 8 augustus 2018 heeft het college deze aanvraag afgewezen, omdat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4.
Appellant heeft zich op 3 september 2018 opnieuw gemeld en een aanvraag om bijstand met gewenste ingangsdatum van 25 mei 2018 ingediend. Het college heeft appellant op 3 september 2018 uitgenodigd voor een gesprek op 6 september 2018. Appellanten zijn op dit gesprek verschenen. Het college heeft appellant bij brief van 6 september 2018 verzocht om uiterlijk op 20 september 2018 gegevens in te leveren, waaronder controleerbare en objectieve bewijsstukken waaruit blijkt hoe appellant in de periode vanaf 1 maart 2018 zonder inkomsten in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Appellant heeft de gevraagde gegevens niet ingeleverd. Het college heeft appellant bij brief van 25 september 2018 verzocht om die gegevens uiterlijk op 2 oktober 2018 alsnog in te leveren. Appellant heeft onder meer een kopie van zijn bankpas van de bankrekening eindigend op nummer [nummer] en een afschrift van die bankrekening over de periode van 1 juli 2018 tot en met 2 oktober 2018 ingeleverd.
1.5.
Bij besluit van 3 oktober 2018 heeft het college de aanvraag van appellant mede opgevat als aanvraag van appellante en de aanvraag afgewezen op de grond dat appellanten onvoldoende informatie hebben verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
1.6.
Appellanten hebben in bezwaar onder meer kopieën van afschriften van de bankrekening van appellant over de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 juli 2018 overgelegd. Zij hebben daarnaast een verklaring van de dochter van appellant, X, overgelegd. X heeft onder meer verklaard dat zij en haar echtgenoot appellant hebben gesteund voor zijn levensonderhoud, dat X soms boodschappen voor appellanten doet en dat appellanten regelmatig bij X en haar echtgenoot eten. Zij hebben verder kopieën van afschriften van de bankrekening van X over de periode van 30 augustus 2018 tot en met 27 september 2018 overgelegd. Daarbij hebben appellanten aan de hand van de zogenoemde NIBUD-normen voorgerekend dat zij in de periode van 26 januari 2018 tot en met 14 augustus 2018, zijnde 200 dagen, met twee mensen slechts € 2.424,- nodig hebben aan voedsel, terwijl zij in die periode aan inkomen uit bijstand en arbeid de beschikking hadden over € 3.878,-. Verder hebben zij erop gewezen dat de vaste lasten nauwelijks betaald worden, wat te zien is aan oplopende betalingsachterstanden en schulden.
1.7.
Bij besluit van 6 december 2018 heeft het college het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat ook met de door appellanten in bezwaar ingeleverde gegevens niet kan worden vastgesteld dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren. Het college heeft de door appellanten in bezwaar gegeven verklaring over de wijze waarop zij in de periode voorafgaande aan hun aanvraag in het levensonderhoud hebben voorzien niet gevolgd. Het college heeft daarnaast in aanmerking genomen dat op de door appellanten overgelegde bankafschriften betalingen in verband met bijvoorbeeld hun mobiele telefoon of benzinekosten ontbreken en dat onduidelijk is hoe zij maandenlang, naast voedsel en huur, in persoonlijke verzorgingsartikelen of kleding hebben voorzien, terwijl de huurbetalingen en huurachterstand niet sporen met de stelling dat deze vaste last in het geheel niet zou zijn betaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 25 mei 2018, de gewenste ingangsdatum van de bijstand, tot en met 3 oktober 2018, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag. Het college heeft over die gehele periode het recht op bijstand inhoudelijk beoordeeld, zodat dit ook in hoger beroep tot uitgangspunt dient.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.4.1.
De beroepsgrond dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld slaagt niet.
4.4.2.
Op de door appellant ingeleverde bankafschriften is zichtbaar dat in de te beoordelen periode voorafgaande aan de datum van de aanvraag, 3 september 2018, van die bankrekening geen geld is opgenomen of gepind. Op die bankafschriften is wel zichtbaar dat in de periode voorafgaande aan de te beoordelen periode, dus vóór 25 mei 2018, met de bankpas van appellant geldbedragen zijn opgenomen, maar appellanten hebben niet inzichtelijk gemaakt dat die bedragen voor levensonderhoud zijn aangewend.
4.4.3.
Op de bankafschriften is verder zichtbaar dat in de periode van 1 januari 2018 tot en met de datum van de aanvraag een bedrag van in totaal € 4.295,16,-, aan onder meer inkomsten uit arbeid, bijstand en contante stortingen, op de bankrekening van appellant, is bijgeschreven. Appellanten hebben in bezwaar en in beroep gesteld dat zij in die periode het met de Nibud‑normen corresponderende bedrag van ongeveer € 12,- per dag aan voedsel hebben uitgegeven. Hiervan uitgaande zouden appellanten in de periode van 1 januari 2018 tot de datum van de aanvraag, een periode van omstreeks acht maanden, een bedrag van omstreeks € 2.880,- (240 dagen maal € 12,-) aan voedsel hebben besteed. Appellanten hebben echter over de periode van januari 2018 tot en met juni 2018 een bedrag van in totaal € 2.100,- aan huur betaald, zodat aldus meer zou zijn uitgegeven dan zij hadden ontvangen. Daaruit volgt dat de bedragen waarover appellanten stellen te hebben beschikt, volstrekt ontoereikend moeten zijn geweest, omdat in ieder geval niets resteerde voor de overige kosten van het levensonderhoud.
4.4.4.
Aan de door appellanten tijdens de zitting van de rechtbank geponeerde stelling dat zij minder dan € 12,- per dag aan voedsel hebben besteed, omdat zij bij X hebben gegeten en X boodschappen voor hen heeft gedaan, kan niet de betekenis worden toegekend die zij eraan gehecht wensen te zien. Zij hebben die stelling weliswaar toegelicht met de in 1.6 genoemde verklaring van X, maar deze verklaring volstaat niet, nu deze niet is gespecificeerd en gekwantificeerd en niet ondersteund wordt met objectieve en verifieerbare gegevens. De in 1.6 genoemde bankafschriften van X zijn hiertoe ontoereikend, omdat hieruit niet valt af te leiden dat X boodschappen voor appellanten heeft gefinancierd en die verklaring en afschriften alleen zien op de periode vanaf september 2018 en niet op de periode daarvoor. Juist die periode daarvoor vormt, gelet op wat onder 4.4.3 is overwogen, de kern van de feitelijke grondslag vormt van de besluitvorming.
4.5.
Uit 4.4.2 tot en met 4.4.4 volgt dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door onvoldoende inzicht te geven met welke middelen zij voorafgaand aan en gedurende het eerste deel van de te beoordelen periode in hun levensonderhoud hebben voorzien, met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Appellanten hebben daarnaast aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onderzoek van het college zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag, nu de rechtbank dit niet heeft overwogen. Voor zover appellanten met deze beroepsgrond mede hebben bedoeld aan te voeren dat het onderzoek van het college onzorgvuldig heeft plaatsgevonden, slaagt deze beroepsgrond niet, omdat zij deze beroepsgrond niet hebben toegelicht.
4.7.
Appellanten hebben de Raad ten slotte verzocht de gronden van bezwaar en beroep als herhaald en ingelast te beschouwen. Voor zover zij met dit verzoek hebben bedoeld aan te voeren dat het college onvoldoende op de bezwaargronden en de rechtbank onvoldoende op de beroepsgronden is ingegaan, slaagt deze beroepsgrond niet. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is.
4.8.
Uit 4.4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.B.E. van Nimwegen