In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 9 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over het recht op een Ziektewetuitkering. Eiseres had eerder een uitkering ontvangen, maar deze was per 23 februari 2019 beëindigd. Eiseres stelde dat haar situatie niet was verbeterd en dat zij niet in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, zoals door de verzekeringsarts was vastgesteld. De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarin eiseres bezwaar had gemaakt tegen het besluit van het UWV en beroep had ingesteld na het ongegrond verklaren van haar bezwaar.
De rechtbank heeft de feiten en medische rapportages van de verzekeringsartsen zorgvuldig beoordeeld. Eiseres had klachten van het bewegingsapparaat en psychische klachten, maar de verzekeringsartsen concludeerden dat er voldoende beperkingen waren aangenomen in de functionele mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank oordeelde dat de rapportages van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van hun medische oordelen. Eiseres had haar standpunt dat zij meer beperkt was dan aangenomen niet met medische stukken onderbouwd.
De rechtbank concludeerde dat de verzekeringsartsen rekening hadden gehouden met alle klachten van eiseres, inclusief haar psychische klachten, en dat de vastgestelde beperkingen in de FML adequaat waren. Eiseres had geen bewijs geleverd dat de geduide functies niet passend waren, en de rechtbank volgde de conclusie van de arbeidsdeskundige dat de functies overeenkwamen met de belastbaarheid van eiseres. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.