Geschil7. In geschil is voor alle in geschil zijnde belastingjaren of verweerder bevoegd is tot het opleggen van navorderingsaanslagen. Bij een bevestigend antwoord op deze vraag zijn de bij de uitspraken op bezwaar vastgestelde belastbare inkomens niet meer in geschil. Wel worden partijen nog verdeeld gehouden over de hoogte van de aan eiser toe te kennen proceskostenvergoeding in verband met diens kosten voor juridische bijstand in de bezwaarfase.
8. Eiser heeft een aantal grieven naar voren gebracht die betrekking hebben op de bejegening door verweerder en door justitiële autoriteiten van zijn gemachtigde. Eiser stelt met betrekking tot de bevoegdheid op het standpunt dat er sprake is van het ontbreken van een nieuw feit en / of van de aanwezigheid van een ambtelijk verzuim en dat verweerder daarom niet meer bevoegd is tot het opleggen van navorderingsaanslagen. Subsidiair heeft eiser betoogd dat verweerder de navorderingsaanslagen in strijd met het door hem gevoerde beleid c.q. bestendige gedragslijn heeft opgelegd. Eiser concludeert daarom tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en herroeping van de navorderingsaanslagen.
9. Verweerder betwist dat sprake is van een ambtelijk verzuim dat aan het opleggen van navorderingsaanslagen in de weg staat. Ook verwerpt verweerder de stelling van eiser dat de navorderingsaanslagen niet overeenkomstig zijn beleid zijn opgelegd.
10. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
11. Voor wat betreft hetgeen eiser heeft aangevoerd ten aanzien van de bejegening van zijn gemachtigde en diens kantoorgenoot stelt de rechtbank vast dat deze grieven geen direct verband houden met de aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen en de door de Belastingdienst geëntameerde controles van vele IB/PVV aangiften waarbij het betreffende advieskantoor is betrokken, zo al onrechtmatig, hetgeen verweerder betwist en ook niet op voorhand kan worden aangenomen, niet zodanig onbehoorlijk is dat verweerder zijn recht de aangiften te controleren en waar nodig navorderingsaanslagen op te leggen heeft verwerkt. Ook de stappen die zijn gezet in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de gemachtigde en diens kantoorgenoot leiden de rechtbank niet tot die conclusie.
12. Verweerder heeft in dit verband gesteld dat bij het verweerschrift alle stukken zijn gevoegd die aan hem ter beschikking hebben gestaan bij het doen van uitspraak op bezwaar als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb. Eiser betoogt dat verweerder ook stukken ten aanzien van het onderzoek naar het kantoor van de gemachtigde van eiser zou moeten inbrengen, te weten verslaglegging die aan een hem toegezonden excelsheet ten grondslag ligt, het ‘preweegdocument’ van 6 november 2016 en het verslag van het tripartite overleg van 16 november 2016. De rechtbank is van oordeel dat tot de op de zaak betrekking hebbende stukken niet meer stukken behoren dan verweerder in deze procedure heeft overgelegd. De door eiser genoemde stukken hebben betrekking op het strafrechtelijk onderzoek naar de gemachtigde van eiser en diens kantoor. Daarmee zijn dit nog geen op deze zaak betrekking hebbende stukken. De enkele omstandigheid dat het onderzoek heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiser maakt dat niet anders. Deze stukken zijn door verweerder ook niet gebruikt bij het vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslag. De grief van eiser dat verweerder niet alle stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb heeft ingebracht, wordt daarom verworpen.
13. Met betrekking tot verweerders bevoegdheid aan eiser navorderingsaanslagen op te leggen overweegt de rechtbank het volgende:
Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan ingevolge artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, tweede volzin, van de AWR kan een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
14. Op grond van vaste jurisprudentie is verweerder niet gehouden onderzoek te doen naar de juistheid van een ingediende aangifte indien voor de daarin opgenomen posten een redelijke verklaring mogelijk is. Verweerder mag er in dergelijke gevallen van uitgaan dat de belastingplichtige zijn aangifte, juist, volledig en zonder voorbehoud heeft ingevuld.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat er geen sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 16 AWR. De door eiser ingediende aangiften over het belastingjaren 2012 tot en met 2015 zijn niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk was dat deze niet zonder onderzoek naar de juistheid ervan konden worden gevolgd. De daarin opgenomen aftrekposten zijn immers alleszins passend bij zijn inkomen. Nu de aangiften ook verder verzorgd oogden waren er voor verweerder dan ook geen beletselen de aangiften zonder verder onderzoek te volgen.
15. De door eiser geschetste omstandigheid dat het kantoor van zijn gemachtigde, [B] , vanaf april 2015 onderwerp is van een strafrechtelijk onderzoek en door verweerder aan een verscherpt onderzoek werd onderworpen omdat gebleken zou zijn dat het kantoor in de door hem verzorgde aangiften gefingeerde aftrekposten zouden hebben opgevoerd, rechtvaardigt niet de conclusie dat in die gevallen waarin een verscherpte controle achterwege is gebleven reeds daarom kan worden gesproken van een ambtelijk verzuim dat aan de bevoegdheid tot navordering in de weg staat. Verweerder heeft dienaangaande verklaard dat naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften IB/PVV. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek naar de juistheid gerechtvaardigd was. Vanaf begin 2016 werden dan ook in het kader van een nader onderzoek ook andere door de gemachtigde ingediende aangiften aan een onderzoek onderworpen. Dit nadere onderzoek heeft geleid tot het in november 2016 ingediende ‘preweegdocument’ en het besluit waarbij de gemachtigde en diens kantoorgenoot worden voorgedragen voor een strafrechtelijk onderzoek en daarna met ingang van maart 2017 tot de door eiser bedoelde verscherpte controle van de van het kantoor afkomstige aangiften. In dit kader zijn met dagtekening 14 maart 2017 1.853 brieven gestuurd aan cliënten van het kantoor - waaronder ook eiser - waarin aanvullende informatie is gevraagd over in hun aangiften opgenomen aftrekposten.
16. De aanslag IB/PVV 2015 is als laatste van de in geding zijnde belastingjaren aan eiser opgelegd met dagtekening 9 september 2016. In die periode was er zeker nog geen sprake van een zodanig vergaande onderzoeksplicht aan de zijde van verweerder in verband met het onderzoek naar de door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften dat er aanleiding was voor verweerder om de aangifte van eiser over 2015 niet te volgen. Van een ambtelijk verzuim is in het onderhavige geval dan ook geen sprake.
17. Eiser heeft voorts een beroep gedaan op het correctiebeleid zoals dat door verweerder wordt gevoerd. Eiser heeft in dit verband gewezen op een ondergrens van
€ 500 als minimale hoogte van een navorderingsaanslag dan wel een verhoging van met belastbare inkomen met tenminste € 1.000. Tussen partijen is niet in geschil dat een dergelijk beleid wordt gevoerd en dat daarbij een ondergrens van € 450 aan meer verschuldigde IB/PVV wordt gehanteerd. Eiser heeft dienaangaande aangegeven dat in het onderhavige geval weliswaar van strijd met dit beleid geen sprake is, maar dat vele malen ten gunste van cliënten van zijn gemachtigde van het beleid is afgeweken. Hij doet daarom een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
18. Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel stelt de rechtbank vast dat van schending daarvan slechts sprake kan zijn indien sprake is van een begunstigend beleid of indien ten aanzien van bepaalde belastingplichtigen sprake is van een oogmerk van begunstiging dan wel wanneer de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden. De bewijslast daarvan berust bij eiser. Daaraan is niet voldaan met de enkele door eiser in de motivering van zijn beroepschrift van 19 december 2018 genoemde gevallen. Eiser heeft in deze volstaan met het overleggen van een grote hoeveelheid brieven, mailberichten telefoon- en gespreksnotities waaruit naar zijn zeggen blijkt dat verweerder in een groot aantal gevallen ten gunste van belastingplichtigen is afgeweken van de in het beleid genoemde ondergrens van € 450. In deze aanvulling van de beroepsgronden heeft eiser ook aangegeven dat ‘dit punt zo nodig later in de procedure zal worden uitgediept’. Aanvullend heeft eiser in zijn nadere stuk van 6 november 2019 verwezen naar drie door hem overgelegde ‘tranches’ met gerechtelijke uitspraken, correspondentie en namen van personen die onder vergelijkbare omstandigheden geen navorderingsaanslag opgelegd hebben gekregen. Voor zover eiser ter zitting op dit punt moet worden geacht een bewijsaanbod te hebben gedaan, ziet de rechtbank aanleiding daaraan voorbij te gaan. De toezegging dit punt te zullen uitdiepen is bijna een jaar voor de behandeling van het beroep ter zitting gedaan zonder dat daaraan door eiser voldoende gevolg is gegeven. De aanvulling van de beroepsgronden en het nadien overgelegde stuk bevatten weliswaar bijlagen waaruit blijkt dat verweerder ten aanzien van die belastingplichtigen heeft afgezien van het opleggen van een navorderingsaanslag maar uit deze - zonder verdere ordening of toelichting - overgelegde stukken is geenszins af te leiden dat deze personen in een met eiser vergelijkbare positie verkeerden. Verweerder heeft in dit opzicht terecht opgemerkt dat het in een groot aantal van deze gevallen gaat om na vorderen bedragen die geringer zijn dan de in het beleid geformuleerde grens. Ook overigens is uit deze correspondentie niet of slechts in spaarzame gevallen af te leiden dat de hoogte van het na te vorderen bedrag doorslaggevend was bij de beslissing geen navorderingsaanslag op te leggen. Voorts acht de rechtbank van belang dat de gemachtigde van eiser vele procedures inzake vergelijkbare navorderingsaanslagen bij deze rechtbank voert en heeft gevoerd. Van de gemachtigde mag dan ook in redelijkheid worden verlangd dat hij deze - ook in andere procedures aangevoerde stelling - reeds eerder toereikend concretiseert. De als ‘derde tranche’ in geding gebrachte stukken dateren immers vaak uit 2017. De rechtbank ziet, gelet op de eerdergenoemde meerderheidsregel, ook geen aanleiding de rechtbank Gelderland te volgen in een uitspraak van 10 september 2019 waarin het gelijkheidsbeginsel geschonden werd geacht op grond van vier - reeds in een vroeg stadium van de procedure - aangedragen gevallen. Voorts is van belang dat verweerder heeft aangegeven dat tegen deze uitspraak hoger beroep is ingesteld, hetgeen door eiser niet is weersproken.
19, Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
20. Ter zitting heeft eiser een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Bij samenhangende geschillen, waarvan in het onderhavige geval sprake is, geldt dat slechts éénmaal een vergoeding wordt toegekend. 21. Verweerder heeft de bezwaarschriften tegen de aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen ontvangen op 13 oktober 2017. Verweerder heeft uitspraak op de bezwaren gedaan met dagtekening 2 oktober 2018. Vanaf de datum van ontvangst van de bezwaarschriften, 13 oktober 2017, tot aan de uitspraak van de rechtbank van 4 mei 2020 is meer dan twee jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
22. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 en 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199 is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn op 13 oktober 2017 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 4 mei 2020, is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) 31 maanden. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) zeven maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. Van het tijdsverloop in eerste aanleg dient een periode van 12 maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase en een periode van 19 maanden aan de beroepsfase. 23. Verweerder heeft het aan hem toe te rekenen deel van de redelijke termijn van een half jaar dus met zes maanden (afgerond) overschreden. De rechtbank heeft het aan zijn toe te rekenen deel van de redelijke termijn van anderhalf jaar met één maand overschreden. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding voor deze fase van de procedure 6/7 deel van € 1.000 te betalen (€ 857) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) 1/7 deel (€ 143).
24. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder en de Staat der Nederlanden veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 857 respectievelijk € 143 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
De rechtbank volgt daarbij verweerder in diens betoog dat de vermindering van het belastbaar inkomen uitsluitend is gebaseerd op eerst in de bezwaarfase bekend geworden gegevens die eiser ook eerder - na ontvangst van de vragenbrief - in geding had kunnen brengen, hetgeen hij niet heeft gedaan, zodat verweerder bij het opleggen van de navorderingsaanslag geen verwijt treft. Dit staat, gelet op artikel 7:15 van de Awb, aan de toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase in de weg. De te vergoeden proceskosten stelt de rechtbank daarom op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor ½). Deze wegingsfactor is gebaseerd op het feit dat de beroepen ongegrond zijn verklaard en de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend omdat het verzoek om immateriële schadevergoeding is toegewezen. Ook is sprake van niet meer dan vier samenhangende beroepen.