Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.[zus] ,
[vader],
1.De procedure
- de dagvaarding van 14 januari 2019 met producties 1-41;
- het herstelexploot van 28 januari 2019;
- de conclusie van antwoord;
- het tussenvonnis van 29 mei 2019;
- de brief van 29 oktober 2019 met productie 42 aan de zijde van eisers;
- het proces-verbaal van comparitie van 12 november 2019 en de daarin genoemde processtukken.
2.De feiten
[M] - van € 680,76, bestaande uit immateriële schade. Gedaagde is veroordeeld tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens is gedaagde veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, begroot op € 3.173,39, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
3.Het geschil
Eiser sub 2 stelt dat hij [M] in het mortuarium heeft moeten identificeren. De confrontatie met de gevolgen van het overlijden van zijn dochter ten gevolge van zeer heftig (seksueel) geweld heeft bij hem een posttraumatische stressstoornis veroorzaakt.
4.De beoordeling
Onrechtmatig handelen
Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde in het licht van de stellingen van eisers onvoldoende gemotiveerd betwist dat de door de strafrechter bewezen verklaarde feiten hebben plaatsgevonden. Door gedaagde is in het kader van deze civiele procedure niets aangevoerd wat een ander licht op de zaak zou kunnen werpen. Gedaagde heeft volstaan met een enkele, niet onderbouwde verwijzing naar de pleitnota van zijn raadsman in de strafzaak. De inhoud van de pleitnota is echter meegewogen bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak. In het strafvonnis (ECLI:NL:RBNHO:2018:10749) heeft de rechtbank alle gevoerde verweren uitgebreid gemotiveerd verworpen:
- het verweer dat de eerste verklaring van verdachte buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat verdachte in verwarring, uit schaamte en door angst onjuist zou hebben verklaard tegenover de politie,
- het verweer dat de aangetroffen sperma van verdachte het gevolg was van vrijwillige seks met het slachtoffer, eerder dan 7/8 juni 1992,
- het verweer dat het aangetroffen DNA-spoor minimaal was en
- het verweer dat de OVC-gesprekken niet mogen bijdragen aan bewijs.
“In afwijking van lid 1 verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door letsel of overlijden slechts door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden”
“Indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, een strafbaar feit oplevert waarop de Nederlandse strafwet toepasselijk is, verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die het strafbaar feit heeft begaan niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen.”
“in ieder geval”door verloop van twintig jaar na de gebeurtenis waardoor de schade veroorzaakt is. Eisers hebben erkend dat deze verjaringstermijn ten tijde van de indiening van de dagvaarding reeds lang was voltooid. Daarmee valt de relevantie van het betoog van eisers met betrekking tot de korte verjaringstermijn van vijf jaren weg. De korte verjaringstermijn is immers niet meer van toepassing als inmiddels de lange verjaringstermijn is verstreken.
Toepassing van de in dit arrest genoemde gezichtspunten op deze zaak leidt volgens eisers tot de conclusie dat de argumentatie van de Hoge Raad één op één toepasbaar is. Ook hier betreft het een uitzonderlijk geval waarbij eisers geen vordering tot schadevergoeding konden instellen: vóór het verstrijken van de verjaringstermijn niet, omdat er toen nog geen aansprakelijke persoon bekend was, en na het verstrijken van de termijn niet omdat toen de rechtsvordering in objectieve zin verjaard was.
nieuweregeling in de gevallen waarin de verjaringstermijn al was verstreken voor 1 april 2013. Dat staat er echter niet aan in de weg dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn dat gedaagde een beroep doet op de
geldende20-jarige verjaringsregel (vgl. Van Hese/De Schelde, rov. 3.3.2).
“In de nacht van 7 op 8 juni 1992 heeft verdachte de 19-jarige [M] , die na een feestje op weg was naar huis, gedwongen tot seksueel contact. Dat dit gepaard is gegaan met excessief geweld blijkt uit de vele (ernstige) verwondingen die het slachtoffer heeft opgelopen. Verdachte heeft [M] vervolgens gedood door haar meermalen in de hals te steken/snijden, om te zorgen dat zijn daden ongestraft zouden blijven. Aldus heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan één van de ergste strafbare feiten die het Wetboek van Strafrecht kent, namelijk gekwalificeerde doodslag. (…)
d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn:
Naar het oordeel van de rechtbank komt het gevorderde bedrag op grond van artikel 6:108, lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking. Ook de gevorderde rente over dit bedrag met als ingangsdatum 21 juli 1992 zal als onweersproken worden toegewezen.
Op grond van de omstandigheid dat eiseres sub 1, toen [M] thuis lag opgebaard, dagenlang geconfronteerd is met de (niet te camoufleren) snij- en steekwonden in haar hals en gelaat - welke omstandigheid niet nader is beschreven - is evenmin de conclusie gerechtvaardigd dat is voldaan aan het ‘directe confrontatievereiste’ uit het Taxibus-arrest.
schadevoor het slachtoffer of benadeelde partij opleveren, maar moeten worden gerekend tot de
proceskosten, waarover de strafrechter ingevolge de artikelen 592a en 361 Sv een beslissing dient te nemen (overzichtsarrest ECLI:NL:HR:2019:793, rov 2.7.2).
Dhr heeft beelden op zijn netvlies van de identificatie van zijn dochter, en van de foto’s die van het misdrijf zijn gemaakt. Deze emotioneren hem, en hij kan hier maar beperkt over spreken, richt zijn aandacht dan meteen op de verachtelijkheid van de dader. Er is vermijding tav het stil staan bij het misdrijf zelf.”