ECLI:NL:RBNHO:2019:984

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 februari 2019
Publicatiedatum
7 februari 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2554
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire strafontslag van ambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim en misbruik van middelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 11 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar en de Staatssecretaris van Financiën. De ambtenaar, eiser, was werkzaam bij de Belastingdienst en kreeg een disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit ongeoorloofde afwezigheid, onjuiste tijd- en verlofregistratie, misbruik van een OV-kaart en onterechte reisdeclaraties. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zich in de periode van 20 november 2016 tot 20 november 2017 in totaal 1.110 uur ongeoorloofd afwezig heeft gehouden en dat hij zijn aanwezigheid in het tijdregistratiesysteem opzettelijk verkeerd heeft geregistreerd.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die stelde dat zijn gedragingen niet volledig aan hem konden worden toegerekend vanwege psychische problemen, niet overtuigend geacht. Eiser had geen medische informatie overgelegd die zijn stelling onderbouwde. De rechtbank oordeelde dat eiser wel degelijk inzag dat zijn gedrag ontoelaatbaar was en dat het plichtsverzuim hem kon worden toegerekend. De rechtbank heeft de besluiten van de Staatssecretaris om het ontslag en de terugvordering van een bedrag van € 22.026,22 te handhaven, in stand gelaten. Eiser heeft geen gronden aangevoerd die de rechtbank deden twijfelen aan de rechtmatigheid van de besluiten.

De rechtbank verklaarde de beroepen van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 18/2554 en HAA 18/3626

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 februari 2019 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H.A. van Dalsen),
en

de Staatssecretaris van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. A.K. Eisman).

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2018 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eiser de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
Bij besluit van 5 april 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder een bedrag van € 22.026,22 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 30 april 2018 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld (zaaknummer HAA 18/2554).
Bij besluit van 19 juli 2018 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit 2 gegrond verklaard, in die zin dat het terug te vorderen bedrag met € 3.933,91 wordt verminderd.
Eiser heeft ook tegen dit besluit beroep ingesteld (zaaknummer HAA 18/3626).
De beroepen zijn gevoegd behandeld op de zitting van 20 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door E. Martens-Elzinga.

Overwegingen

1.1.
Vanaf 1 april 2007 was eiser werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk als behandelfunctionaris in het segment Midden- en Kleinbedrijf, kantoren Hoorn en Amsterdam, in groepsfunctie E.
1.2.
Op 15 en 16 december 2016 hebben eiser en zijn leidinggevende werkafspraken gemaakt over het invullen van zijn agenda, over het bijhouden van zijn tijdregistratie in het digitale systeem SAP-Tijd, over het opstellen van een wekelijkse planning en verantwoording van zijn werkzaamheden en over zijn aanwezigheid. Aan eiser zijn hierover schriftelijke aanwijzingen gegeven.
1.3.
Nadat bij zijn leidinggevende het vermoeden was ontstaan dat eiser zich bij herhaling niet aan deze werkafspraken hield, heeft op 20 november 2017 een gesprek plaatsgevonden tussen eiser, zijn leidinggevende en de HR-adviseur. Eiser is na het gesprek op dezelfde dag geschorst en hem is de toegang tot de dienstgebouwen en zijn werk ontzegd. Verweerder is vervolgens een feitenonderzoek gestart naar het niet nakomen van werkafspraken, zoals eisers afwezigheid tijdens werkuren, de tijdregistratie in SAP-Tijd, het gebruik van zijn Mobility Mixx-card en de ingediende reisaanvragen en declaraties.
1.4.
Naar aanleiding van de uitkomsten van dat onderzoek en na een gesprek van 9 januari 2018 met eiser, zijn leidinggevende, de plaatsvervangende directeur MKB en de HR-adviseur, heeft verweerder bij brief van 31 januari 2018 eiser meegedeeld voornemens te zijn hem te ontslaan wegens plichtsverzuim. Eiser heeft daarop een zienswijze ingediend.
2.1.
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder aan eiser met ingang van 2 maart 2018 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Volgens verweerder heeft eiser zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim omdat hij:
- in de periode van 20 november 2016 tot 20 november 2017 in totaal 1.110 uur, althans een zeer groot aantal uren, ongeoorloofd afwezig was, waarbij gedurende die afwezigheid geen werkzaamheden zijn verricht voor de Belastingdienst;
- ( doelbewust) zijn aanwezigheid in het SAP-tijdregistratiesysteem tijdens die afwezigheid verkeerd heeft geregistreerd of in het geheel niet heeft ingevuld in het SAP-tijdregistratiesysteem;
- diverse fouten heeft gemaakt in de verlofregistratie, waaronder het ten onrechte registeren en genieten van 227 uur compensatieverlof;
- misbruik heeft gemaakt van de aan hem ter beschikking gestelde Mobility Mixx-card en onterechte reisdeclaraties heeft ingediend;
- grote financiële schade heeft veroorzaakt vanwege het voorgaande.
2.2.
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de hoogte van de onverschuldigd betaalde bezoldiging vanwege 1.110 niet-gewerkte uren en 227 onterechte compensatie-uren in beginsel vastgesteld op € 23.170,21, doch vanwege een administratieve fout op € 23.043.37, en de schade vanwege het misbruik van de Mobility Mixx-card en de onterechte reisdeclaraties op € 2.339,87. De hoogte van de totale vordering heeft verweerder – na verrekening – vastgesteld op € 22.026,22.
2.3.
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder het strafontslag gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij overwogen dat het plichtsverzuim eiser kan worden toegerekend. Eiser heeft zijn gestelde psychosociale problematiek op geen enkele wijze onderbouwd. Verweerder heeft mede daarom geen aanleiding gezien het advies van de bedrijfsmaatschappelijk werkster op te volgen om een externe deskundige onderzoek te laten verrichten naar de vraag of bij eiser sprake is van een causaal verband tussen de verweten gedragingen en zijn gestelde problematiek. Voorts heeft verweerder overwogen dat de straf van ontslag evenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. De belastingdienst moet onder alle omstandigheden kunnen vertrouwen op de integriteit en betrouwbaarheid van de medewerkers. Eiser heeft dit vertrouwen onherstelbaar beschadigd, aldus verweerder.
2.4.
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder, onder vergoeding van de proceskosten, de hoogte van de vordering nader vastgesteld op € 18.092,31. Voor het overige heeft verweerder – onder dezelfde overwegingen als in het bestreden besluit 1 – geen aanleiding gezien om de vordering in te trekken.
3. Eiser stelt in beroep dat van ongeoorloofde afwezigheid geen sprake is geweest, omdat hij naar zijn mening ziek was. Het ongeoorloofd afwezig zijn kan hem dus niet worden toegerekend. Op de zitting heeft eiser daaraan toegevoegd dat hij weliswaar de verweten gedragingen heeft begaan, maar dat deze hem niet – volledig – kunnen worden toegerekend vanwege zijn psychische en sociale problemen. Hij is in 2016 gescheiden. In 2017 waren er problemen over de verkoop van de echtelijke woning, waardoor de psychische en sociale problemen ontstonden. Naar zijn werkgever toe heeft eiser de schijn opgehouden dat er niets aan de hand was en hij normaal in staat was zijn werkzaamheden te verrichten. Hij durfde zijn problemen niet te bespreken en wilde zich niet ziek melden. Hij verwachtte dat het wel weer goed zou komen en dat de gedragingen die verweerder hem verwijt, niet zouden uitkomen. Hij heeft zijn werkgever echter niet bewust willen benadelen. Verder heeft eiser nog gesteld dat hij wel dienstreizen maakte, maar niet de stap durfde te zetten om daadwerkelijk tot controle van een bedrijf over te gaan. Hij verwijst voor de vraag naar de toerekenbaarheid naar het advies van de bedrijfsmaatschappelijk werkster. Zij heeft verweerder geadviseerd een externe deskundige in te schakelen. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten dit te doen, waardoor het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. Ook had verweerder eiser beter moeten begeleiden. Dan zou het plichtsverzuim minder lang hebben voortgeduurd en het terug te vorderen bedrag minder hoog zijn opgelopen.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser de verweten gedragingen heeft erkend. Deze gedragingen leveren ernstig plichtsverzuim op. Tussen partijen is enkel de toerekenbaarheid van het plichtsverzuim in geschil.
4.2.
Bij de vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3238) van belang of de ambtenaar de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Voor de toerekenbaarheid is dan ook niet van doorslaggevende betekenis of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is. Het ligt op de weg van de ambtenaar aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Het bestuursorgaan moet een onderzoek doen naar mogelijke verminderde toerekenbaarheid, indien er aanwijzingen zijn dat het plichtsverzuim (mede) samenhangt met psychische klachten (uitspraak van 8 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD2253).
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. In de periode van 20 november 2016 tot 20 november 2017 heeft eiser zich niet ziek gemeld. Pas na het gesprek van 20 november 2017 en op advies van de HR-adviseur is eiser naar de bedrijfsmaatschappelijk werker gegaan. Zij had het vermoeden dat er mogelijk een causaal verband zou bestaan tussen eisers gedragingen en zijn psychosociale belasting en heeft verweerder geadviseerd eiser door een externe deskundige te laten onderzoeken. Gelet op het ontbreken van medische informatie dan wel andere concrete aanwijzingen voor psychische problematiek is de rechtbank van oordeel dat verweerder dit advies niet heeft hoeven op te volgen. Ook in beroep heeft eiser geen medische informatie overgelegd. Dat eiser, zoals hij stelt, zich na zijn ziekmelding op 3 januari 2018 onder behandeling heeft gesteld van een psycholoog, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat eiser geen inzicht had in de ontoelaatbaarheid van zijn gedragingen. Daarbij komt dat eiser op de zitting heeft verklaard dat hij verwachtte dat het wel goed zou komen en dat zijn gedragingen voor verweerder verborgen zouden kunnen blijven. Ook heeft hij op diverse manieren getracht zijn gedragingen te verhullen voor verweerder. Hieruit blijkt dat eiser inzag dat zijn gedrag ontoelaatbaar was. Het plichtsverzuim kan hem dan ook worden toegerekend. Verweerder was dan ook bevoegd hem daarvoor de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen.
4.4.
De stelling van eiser dat verweerder hem beter had moeten begeleiden, volgt de rechtbank niet. Uit de stukken blijkt dat eisers leidinggevende regelmatig gesprekken met hem heeft gevoerd, waarin eiser gelegenheid heeft gehad mogelijke psychische problemen aan de orde te stellen. Eiser heeft dit niet gedaan. Ook overigens heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder nalatig is geweest bij het aanbieden van begeleiding of hulp aan eiser. Aan de ernst van het plichtsverzuim en de evenredigheid van de opgelegde straf kan deze stelling dus niets afdoen.
4.5.
Uit de overwegingen hiervoor volgt dat wat eiser heeft aangevoerd geen reden geeft om te oordelen dat het bestreden besluit 1 niet in stand kan blijven.
4.6.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 2 geen andere gronden aangevoerd dan hierboven al zijn besproken. Aan zijn stelling op de zitting dat hij wel dienstreizen heeft gemaakt - en dat het terug te vorderen bedrag daarom te hoog is, zo begrijpt de rechtbank - gaat de rechtbank voorbij. Eiser heeft deze stelling pas op de zitting en daarmee te laat aangevoerd en deze bovendien niet onderbouwd. Er is dus ook geen reden om te oordelen dat het bestreden besluit 2 niet in stand kan blijven.
5. De beroepen zijn ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Fortuin, voorzitter, en mr. M. Kraefft en
mr. A.T.B. de Vries, leden, in aanwezigheid D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.