ECLI:NL:RBNHO:2019:8894

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 september 2019
Publicatiedatum
24 oktober 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1421
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor een vervoersvoorziening op grond van de WMO 2015

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 6 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. De eiser had een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening in de vorm van een gesloten buitenwagen (Canta) op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo). Het college had deze aanvraag afgewezen, met als argument dat er op dat moment geen vervoersprobleem was, aangezien de eiser beschikte over een eigen auto en een scootmobiel. De eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld.

De rechtbank oordeelde dat het onderzoek dat door het college was uitgevoerd niet voldeed aan de eisen van zorgvuldigheid en motivering. De rechtbank stelde vast dat de eiser beperkingen had bij het vervoer, maar dat het college niet voldoende had onderzocht of de bestaande voorzieningen (de auto en scootmobiel) daadwerkelijk voldeden aan de vervoersbehoeften van de eiser. De rechtbank benadrukte dat het college bij de beoordeling van de aanvraag niet alleen moest kijken naar de huidige situatie, maar ook naar de toekomstige behoeften van de eiser, vooral als hij zijn auto zou verkopen.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het college en droeg het college op om met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de eiser en moest het griffierecht worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en gedegen beoordeling van aanvragen voor maatschappelijke ondersteuning, waarbij de specifieke situatie van de aanvrager centraal moet staan.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/1421

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 september 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B. Wernik),
en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, verweerder

(gemachtigden: M. Kapel en M.C. Legemate).

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om eiser op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) in aanmerking te brengen voor een vervoersvoorziening in de vorm van een gesloten buitenwagen (Canta).
Bij besluit van 12 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2019. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft in april 2018 een aanvraag ingediend voor een Canta. Eiser is bekend met een aandoening die hem beperkt in het verplaatsen. Eiser beschikt over een eigen auto, die hij gebruikt voor de middellange en lange afstanden. Hij heeft een gehandicapten parkeerkaart voor zowel bestuurder als passagier. Eiser heeft ook een scootmobiel, waarmee hij zich lokaal kan verplaatsen. Eiser heeft bij de aanvraag aangegeven dat de auto veel kosten met zich meebrengt en hij de auto daarom binnenkort moet verkopen.
1.2
Verweerder heeft bij het primaire besluit de aanvraag voor de verzochte vervoersvoorziening afgewezen. Aan de afwijzing ligt ten grondslag dat er momenteel geen vervoersprobleem is. Eiser beschikt over een eigen auto, een scootmobiel, een gehandicaptenparkeerkaart en –plaats. Wanneer eiser de auto weg zou doen, zou een maatwerkvoorziening in de vorm van individueel taxivervoer in combinatie met de scootmobiel de goedkoopst langdurig adequate oplossing zijn voor het dan ontstane vervoersprobleem. Voor het verplaatsen in een eigen gesloten buitenwagen is geen noodzaak vastgesteld.
1.3
Verweerder heeft zich bij zijn besluitvorming gebaseerd op het sociaal medisch advies van [naam] Advies. Geconcludeerd wordt daarin dat eiser geen gebruik kan maken van de algemeen gebruikelijke middelen om zich te verplaatsen en dat de eigen auto en de scootmobiel een adequate oplossing vormen voor zijn vervoersproblemen. Als de auto niet meer beschikbaar is bestaat vanuit medische optiek een reden voor inzet van een maatwerkvoorziening. Bij goede weersomstandigheden kan eiser medisch gezien gebruik maken van open vervoer. Bij minder goede weersomstandigheden dient hij over een gesloten vervoermiddel te beschikken. De huidaandoeningen van eiser maken dat het reizen met derden niet mogelijk is. Er is geen medisch onvermogen tot het gebruik van een individuele taxi.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder stelt dat het medisch advies zorgvuldig tot stand is gekomen en voldoende gemotiveerd en het advies daarom kan worden gevolgd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser op dit moment in zijn lokale verplaatsingsbehoefte kan voorzien met de aanwezige voorzieningen en dat geen sprake is van beperkingen bij het lokaal verplaatsen die gecompenseerd dienen te worden. Het in het primaire besluit opgenomen standpunt voor de situatie dat eiser afstand zou doen van zijn auto acht verweerder voor dit moment nog niet relevant, omdat die situatie zich nog niet voordoet. Opgemerkt wordt dat er voldoende draagkracht zou zijn om de kosten van de eigen auto te dragen.
3.1
Eiser betwist de stellingname van verweerder dat individueel taxivervoer in combinatie met de scootmobiel de goedkoopst adequate oplossing is voor zijn vervoersprobleem. Eiser stelt dat het, zeker op een wat langere reis, voor hem psychisch niet dragelijk zal zijn te moeten reizen met een onbekende derde (taxichauffeur), vanwege de geuroverlast. Zonder auto/Canta dreigt daarmee voor hem een sociaal isolement. Ook merkt eiser op het onbegrijpelijk te vinden dat verweerder meent dat er voldoende draagkracht zou zijn om de kosten van de auto te dragen. Hij wijst erop dat hij al tientallen jaren dient rond te komen van een inkomen op 90% van bijstandsniveau.
3.2
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld - kort gezegd - dat de situatie beschreven in het primaire besluit (maatwerkvoorziening in vorm van individueel taxivervoer in combinatie met de scootmobiel) zich op dit moment niet voordoet. Eiser kan in zijn lokale vervoersbehoefte voorzien met de aanwezige voorzieningen en er is derhalve geen sprake van beperkingen bij het lokaal verplaatsen die gecompenseerd dienen te worden. Uit het medisch advies blijkt dat er geen medische noodzaak is voor een gesloten buitenwagen, in de zin dat het de enige medisch passende oplossingsrichting is. De financiële positie van eiser op dit moment is volgens verweerder eveneens niet relevant. Pas als eiser niet meer in bezit van een auto is kan hij een nieuwe aanvraag indienen en die zal dan op zijn merites worden beoordeeld.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1
Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 geeft voorschriften voor het onderzoek dat dient te worden verricht naar aanleiding van een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Het eerste lid bepaalt dat het college, in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger(s) dan wel diens vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, een onderzoek uitvoert overeenkomstig het tweede tot en met het achtste lid. Het tweede lid bepaalt dat een cliënt, voordat het onderzoek van start gaat, het college een persoonlijk plan kan overhandigen waarin hij zijn omstandigheden, zoals genoemd in deze bepaling, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen. Ingevolge het vierde lid, voor zover hier van belang, onderzoekt het college
a. de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt,
b. de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen,
c. de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen.
Het achtste lid bepaalt dat het college de ondersteuningsvrager een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek dient te verstrekken.
4.1.2
Artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
In het vijfde lid van dit artikel is, voor zover van belang, bepaald dat de maatwerkvoorziening, voor zover daartoe aanleiding bestaat, is afgestemd op de omstandigheden en mogelijkheden van de cliënt.
4.1.3
In de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Haarlem 2018 (Verordening) en in aanvulling daarop in de Uitvoeringsregels maatwerkvoorzieningen
Wet maatschappelijke ondersteuning gemeente Haarlem 2018 zijn ter uitvoering van de bepalingen uit de WMO 2015 nadere regels opgenomen over onder meer de inhoud van het onderzoek en de criteria voor een maatwerkvoorziening.
4.2
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het door verweerder aan de besluitvorming ten grondslag gelegde onderzoek, zoals weergegeven in het onderzoeksverslag, niet aan de daaraan uit een oogpunt van zorgvuldigheid en motivering te stellen eisen.
4.3
Vaststaat dat eiser beperkingen heeft bij het vervoer. Het onderzoek van verweerder in echter niet gericht geweest op de vraag of eiser, in het kader van de zelfredzaamheid en/of participatie en het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid van de Verordening, in die vervoersbeperkingen, in relatie tot zijn vervoersbehoeften, wel voldoende wordt gecompenseerd met de eigen auto, de scootmobiel en de gehandicapten parkeerkaart. Verweerder heeft kennelijk zonder meer aangenomen dat er - op dit moment - geen vervoersbeperking is die zou moeten worden gecompenseerd. Het feit dat eiser zelf zijn vervoer blijkt te kunnen organiseren met een eigen auto betekent echter niet zonder meer dat hij zelfredzaam is en dat er geen compensatieplicht zou bestaan voor verweerder. Hierbij wijst de rechtbank onder meer naar de volgende uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB): ECLI:NL:CRVB:2014:1145, ECLI:NL:CRVB:2015:4375. Die uitspraken zien weliswaar nog op de ‘oude’ Wmo, maar de rechtbank heeft geen reden aan te nemen dat dit standpunt onder de Wmo 2015 anders zou zijn.
4.4
Wanneer melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, dient allereerst te worden vastgesteld wat precies de hulpvraag is. Vervolgens zal moeten worden vastgesteld welke problemen de betrokkene ondervindt bij de zelfredzaamheid of participatie en het zich kunnen handhaven in de samenleving. Pas als die problemen duidelijk in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang daarvoor nodig. Vervolgens kan worden bezien of en in hoeverre onder meer de eigen mogelijkheden, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk of algemene voorzieningen daarvoor toereikend zijn. Voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient verweerder een maatwerkvoorziening te verlenen.
4.5
De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek niet aan het voorgaande voldoet en verweerder onvoldoende inzicht in de situatie van eiser heeft gegeven. Uit het onderzoeksverslag kan niet worden afgeleid of de precieze hulpvraag voldoende is geduid en of de concrete beperkingen en de vervoersbehoefte voldoende zijn vastgesteld. Evenmin is duidelijk of en op welke wijze hierbij het feitelijk gegeven dat eiser in het bezit is van een eigen auto die hij voor zijn vervoer gebruikt, is meegewogen. De vraag is dan of verweerder wel voldoende inzicht had in de concrete behoefte van eiser op ondersteuning en in staat was de noodzakelijke ondersteuning naar aard en omvang vast te stellen. Eerst wanneer dit alles voldoende in kaart is gebracht zal kunnen worden vastgesteld of eiser zelfredzaam is dan wel met welke individuele (combinatie van) voorziening(en) eiser gecompenseerd is in de beperkingen die hij ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie.
4.6
In het verlengde hiervan is het de vraag of aan de medisch adviseur de juiste vragen - zoals hier aan de orde - zijn voorgelegd, namelijk welke beperkingen eiser bij het vervoer ondervindt en hoe deze beperkingen kunnen worden gecompenseerd.
4.7
Bovendien geldt dat het kunnen beschikken over een voorziening, zoals in dit geval een eigen auto, in beginsel niet voldoende is te achten als hierbij niet ook de vraag wordt betrokken of eiser in zijn concrete situatie deze voorziening kan (blijven) gebruiken. De rechtbank wijst hierbij de op de uitspraak van de CRvB: ECLI:NL:CRVB:2018:395. Dit betekent dat verweerder niet (enkel) kan volstaan met te stellen dat op dit moment niet relevant is of eiser gebruik zou kunnen maken van individueel taxivervoer. Ook in dit opzicht is het bestreden besluit dus onvoldoende zorgvuldig voorbereid en ondeugdelijke gemotiveerd.
4.8
Verweerder heeft er ook nog op gewezen dat een auto een algemeen gebruikelijke voorziening is voor eiser. De rechtbank merkt op dat gebruikskosten van een personenauto kosten zijn die niet specifiek zijn voor personen met een beperking. Ook personen zonder beperkingen maken kosten voor het gebruik van een personenauto. Indien een voorziening als algemeen gebruikelijk wordt aangemerkt, dient verweerder evenwel te onderzoeken of de voorziening ook in dit specifieke geval als algemeen gebruikelijk moet worden beschouwd en daarbij is onder meer van belang of eiser voor zijn zelfredzaamheid afhankelijk is van een eigen auto, of sprake is van (onderbouwde) meerkosten door de beperkingen en ook of de voorziening financieel kan worden gedragen. Het onderzoek heeft zich hiertoe niet uitgestrekt.
4.9
Nu verweerder zonder een gedegen en zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo op de aanvraag van eiser heeft beslist kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2, 3:9 en 7:12 van de Awb. De rechtbank bepaalt dat verweerder met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, nu het aan verweerder is om zich te beraden of en op welke wijze eiser gecompenseerd dient te worden. Daarom ziet de rechtbank evenmin aanleiding voor een bestuurlijke lus.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaard dient verweerder het door eiser betaalde griffiegeld van € 47,- aan hem te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 12 februari 2019;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 september 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.