ECLI:NL:CRVB:2017:1534

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2017
Publicatiedatum
20 april 2017
Zaaknummer
16/2863 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar inzake octrooirechten en Uitvindersregeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaar dat appellante had ingediend tegen een besluit van het college van bestuur van de Universiteit Leiden. Appellante, die sinds 1987 werkzaam was bij het ziekenhuis, was betrokken bij een uitvinding waarvoor een patent was geregistreerd op naam van de Universiteit. Appellante had het college verzocht om in overleg te treden over de mogelijkheden van de Uitvindersregeling, maar het college verwees haar naar het Medisch centrum, haar voormalige werkgever. Na een arbeidsconflict en diverse correspondentie over haar aanspraken op de octrooirechten, verklaarde het college de brief van 30 oktober 2014 van appellante niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank bevestigde dit oordeel, en de Centrale Raad van Beroep heeft dit standpunt overgenomen. De Raad oordeelde dat de mededelingen in de brief van 30 oktober 2014 geen publiekrechtelijke rechtshandeling zijn, omdat ze niet gericht zijn op enig rechtsgevolg. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16/2863 AW
Datum uitspraak: 20 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 maart 2016, 15/4424 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van bestuur van de Universiteit Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar echtgenoot [echtgenoot] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.H. Mandel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1987 werkzaam bij het [ziekenhuis] , de rechtsvoorganger van het [Medisch centrum] . Appellante is betrokken geweest bij een uitvinding waar een patent op is gevestigd. Van dit patent, dat is geregistreerd op naam van de [Universiteit] , ontvangt het [Medisch centrum] de revenuen.
1.2.
Bij brief van 26 april 2004 heeft appellante het college te kennen gegeven in overleg te willen treden over de mogelijkheden om de [Uitvindersregeling] (Uitvindersregeling). Het college heeft deze kwestie toen overgedragen aan het [Medisch centrum] en appellante erop gewezen dat zij, als zij meent aanspraak te kunnen maken op revenuen van het gevestigde octrooi, zich tot haar (voormalige) werkgever, het [Medisch centrum] , dient te wenden.
1.3.
Tussen appellante en het [Medisch centrum] is een arbeidsconflict ontstaan, dat heeft geresulteerd in een op 22 januari 2006 ondertekende vertrekregeling.
1.4.
Bij brief van 19 maart 2012 heeft het college de echtgenoot van appellante, onder verwijzing naar een eerdere brief van 27 oktober 2011, medegedeeld dat naar aanleiding van de vele brieven en e-mails over appellante het gehele dossier nogmaals is bestudeerd en door een externe deskundige is beoordeeld. Dat heeft geen nieuwe inzichten opgeleverd.
1.5.
Bij brief van 29 september 2014 heeft appellante het college gevraagd naar het juridisch kader van de volgens haar toegepaste frauduleuze doorschuifconstructie die een ontnemingsprocedure is van de haar toekomende octrooirechten.
1.6.
Bij brief van 30 oktober 2014 heeft het college appellante medegedeeld dat niet verder inhoudelijk zal worden gereageerd op haar brief van 29 september 2014 gezien de ongepaste wijze waarop appellante zich uitlaat over (voormalige) medewerkers van de [Universiteit] , de onjuiste aantijgingen en het feit dat het college in het verleden reeds genoegzaam op de correspondentie van appellante en haar partner hebben gereageerd. Ook op nieuwe correspondentie zal niet meer inhoudelijk worden gereageerd. Het college heeft appellante er al diverse keren op gewezen dat zij nooit in dienst is geweest bij de [Universiteit] en dat de Uitvindersregeling uitsluitend ziet op medewerkers van de Universiteit.
1.7.
Het tegen de brief van 30 oktober 2014 gemaakte bezwaar is bij het besluit van 21 mei 2015 (bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de brief van 30 oktober 2014 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar een feitelijke mededeling inhoudt over tot nu toe gevoerde correspondentie. Ook is reeds eerder duidelijk gemaakt dat appellante nimmer werknemer van de [Universiteit] is geweest. Deze mededeling kan niet worden aangemerkt als (publiekrechtelijke) rechtshandeling, nu zij niet op enig rechtsgevolg is gericht. Ter zake kan uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld. Uit de aard der zaak volgt dat universitaire regelingen bestemd zijn voor werknemers of studenten van de universiteit.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de brief van 30 oktober 2014 niet als een besluit is aan te merken in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de brief van informatieve aard is en niet meer bevat dan de mededeling dat niet meer inhoudelijk zal worden gereageerd op correspondentie van appellante en haar partner. Ook de constatering dat het college er al diverse keren op heeft gewezen dat appellante niet in dienst is geweest van de [Universiteit] en dat de Uitvindersregeling uitsluitend ziet op medewerkers van de [Universiteit] is niet gericht op rechtsgevolg. Mede gelet op de ter zitting overgelegde brieven van 27 oktober 2011 en 19 maart 2012, acht de rechtbank het betoog van appellante over de nieuwe positie ten aanzien van de Uitvindersregeling overigens ook niet aannemelijk.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder een besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Van een rechtshandeling is sprake indien een handeling gericht is op enig rechtsgevolg.
4.2.
De Raad is met de rechtbank en het college van oordeel dat de mededelingen in de brief van 30 oktober 2014 niet kunnen worden aangemerkt als (publiekrechtelijke) rechtshandelingen, nu zij niet op enig rechtsgevolg zijn gericht. In de brief van 30 oktober 2014 worden slechts feitelijke mededelingen gedaan en wordt informatie verstrekt naar aanleiding van de vraag van appellante over het juridisch kader van de volgens haar toegepaste frauduleuze doorschuifconstructie. De stelling van appellante dat zij niet bekend was met de inhoud van de eerdere brieven van 27 oktober 2011 en 19 maart 2012, omdat de brieven waren gericht aan haar echtgenoot die toen formeel nog niet optrad als haar gemachtigde, leidt overigens niet tot een ander oordeel. Appellante heeft zich in de contacten met het [Medisch centrum] en de [Universiteit] ook in 2011 en 2012 laten bijstaan door haar echtgenoot. Hij heeft zich daarbij steeds opgeworpen als belangenbehartiger. Voor zover hij de brieven van 27 oktober 2011 en 19 maart 2012 niet met appellante heeft besproken, dient dit voor risico van appellante te komen. Immers, volgens vaste rechtspraak worden fouten of nalatigheden van een belangenbehartiger in beginsel toegerekend aan degene die die persoon heeft gevraagd zijn of haar belangen te behartigen. Datzelfde uitgangspunt geldt indien, bij gehuwden en daarmee gelijkgestelden, de ene partner zich de belangen van de ander aantrekt en zich opwerpt als belangenbehartiger (uitspraak van 2 november 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR5609).
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.4.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2017.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) W.A.M. Ebbinge

HD