14.5.Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Inkeerregeling UBS-rekening
15. Artikel 67n AWR heeft tot 1 januari 2010 als volgt geluid:
Een vergrijpboete wordt niet opgelegd aan de belastingplichtige die alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.
16. Artikel 67n AWR luidt met ingang van 1 januari 2010 als volgt:
1. Wanneer de belastingplichtige uiterlijk twee jaar nadat hij een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan of aangifte had moeten doen, alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, wordt geen vergrijpboete opgelegd.
2. Ook na het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn van twee jaar is het alsnog doen van een juiste en volledige aangifte, dan wel het verstrekken van juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen door de belastingplichtige vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, een omstandigheid die aanleiding geeft tot matiging van de vergrijpboete.
17. In het onderliggende geval spitst het geschil zich toe op de vraag in hoeverre eiser de inkeermelding heeft gedaan op een moment voordat hij objectief bezien, wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat de inspecteur zijn buitenlandse bankrekening reeds op het spoor is.
18. In casu gaat het om een informatieverzoek dat is gericht op bekendmaking van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders met een UBS-bankrekening in Zwitserland. Hoewel vaststaat dat eiser formeel niet onder het GVZ valt, voldeed hij wel degelijk aan de kenmerken van het groepsverzoek. Hij had immers een woonadres in Nederland, hij was houder van een bankrekening bij UBS (persoonlijke rekening met rekeningnummer [A REKENINGNUMMER] tot april 2008 en rekeningnummer [B REKENINGNUMMER] vanaf april 2008 tot augustus 2013) op één van de voornoemde peildata (1 april 2013), het saldo van die bankrekening bedroeg op één van de peildata meer dan € 1.500 en hij heeft niet aangetoond dat hij fiscaal transparant is.
19. Niet in geschil is dat eiser voor de onderhavige jaren het vermogen van de buitenlandse bankrekening opzettelijk niet heeft aangegeven. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de vergrijpboeten in dit geval dan ook terecht op grond van de wettelijke regels opgelegd. Voor een geslaagd beroep op de inkeerregeling van artikel 67n van de AWR is vereist dat de belastingplichtige inkeert vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat verweerder met de onjuistheid of onvolledigheid van zijn aangifte bekend is of bekend zal worden. Van belang is dus of eiser ten tijde van de namens hem geschreven brief van oktober 2015 wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat verweerder met zijn UBS-rekening bekend was of zou worden. Van belang is daarbij dat niet beslissend is of eiser subjectief gezien vermoedde dat verweerder van de UBS-rekening op de hoogte zou komen, maar of hij dit objectief gezien redelijkerwijs moest vermoeden (vgl. Hoge Raad 2 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1375). 20. Vaststaat dat voor het eerst op 27 september 2015 in de Nederlandse media over het groepsverzoek is bericht. Verweerder heeft daartoe diverse op 27 september 2015 op landelijke nieuwswebsites verschenen publicaties, waaronder NOS, RTL Nieuws, NU.nl, het Financieel Dagblad, de NRC, het Algemeen Dagblad en De Telegraaf, overgelegd. Gelet op de aandacht die in de Nederlandse media aan het groepsverzoek is besteed, acht de rechtbank het uiterst onwaarschijnlijk dat eiser op voormeld tijdstip van 5 oktober 2015 niet van het groepsverzoek op de hoogte was. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feiten en/of omstandigheden aangevoerd om het vorenstaande te weerleggen. Nu het er derhalve in rechte voor moet worden gehouden dat eiser in oktober 2015 van het groepsverzoek op de hoogte was, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat eiser op dat moment reeds bekend was met het feit dat verweerder een onderzoek deed naar Nederlandse zwartspaarders met een Zwitserse UBS-rekening en dat er daardoor een reële mogelijkheid bestond dat verweerder zijn UBS-rekening op het spoor zou komen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dan ook in oktober 2015 objectief gezien redelijkerwijs moeten vermoeden dat verweerder door het groepsverzoek van zijn UBS-rekening op de hoogte zou komen. Dat in oktober 2015 nog geen zekerheid bestond dat Nederland de gevraagde gegevens van het groepsverzoek van Zwitserland zou (mogen) ontvangen, dat verweerder op 4 januari 2016 nog niet over informatie beschikte dat eiser onjuiste aangiften had ingediend en een UBS-rekening had, dat verweerder in oktober 2015 ook nog geen vragenbrief naar eiser over een UBS-rekening had gestuurd en dat eiser de hiervoor vermelde brief van de UBS-bank alsook andere brieven van de UBS-bank over het groepsverzoek niet heeft ontvangen, maakt dit niet anders. Dat eiser, naar later is gebleken, niet onder het groepsverzoek viel, alsook de omstandigheid dat het inkeerverzoek ruim drie maanden na de publicaties in de media over het groepsverzoek is ingediend, brengt niet mee dat eiser objectief gezien redelijkerwijs niet meer behoefde te vermoeden dat verweerder zijn UBS-rekening op het spoor zou kunnen komen. Zoals hiervoor onder 19 is overwogen, is immers niet beslissend of eiser zelf - subjectief - vermoedde dat verweerder zijn UBS-rekening op het spoor zou komen, maar of hij dit - objectief - redelijkerwijs had moeten vermoeden. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij anderszins kon menen dat verweerder van een nader onderzoek met betrekking tot zwartspaarders bij de UBS-bank zou afzien. Daarbij acht de rechtbank van belang dat een onderzoek naar aanleiding van het groepsverzoek, gelet op de aard van het groepsverzoek alsmede de betrokkenheid van een ander land, lang kan duren. Het door eiser aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4330, leidt de rechtbank ook niet tot een ander oordeel, nu dit arrest op een geheel andere feitelijk situatie betrekking heeft. In die procedure mocht de belanghebbende uit de inhoud van een door het Ministerie van Financiën afgegeven persbericht afleiden dat hij na de publicatie van dat persbericht alsnog kon inkeren. Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval geen sprake. 21. Op basis van de onder de feiten vermelde omstandigheden moest eiser in elk geval vanaf de berichtgeving in de landelijke media op 27 september 2015 redelijkerwijs vermoeden dat verweerder op de hoogte zou raken van zijn rekening bij de UBS-bank. Voor de beoordeling maakt het niet uit dat eiser de brief van 16 september 2015 wellicht niet heeft gekregen, omdat de informatie uit de media al voldoende is.
22. Gelet op het vorenstaande kan eiser ter zake van de UBS-bankrekening naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet met succes een beroep doen op de inkeerregeling.
De rechtbank acht de hoogte van de vergrijpboeten overigens – gelet op het opzettelijke karakter van het niet-vermelden van de bankrekening – passend en geboden.
23. De Hoge Raad heeft op 2 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2041) arrest gewezen en heeft geoordeeld dat de aan de inkeerbepaling van artikel 67n AWR te ontlenen verwachting omtrent het al dan niet belopen van een boete, niet moet worden beoordeeld naar het moment waarop de onjuiste aangifte wordt gedaan, maar naar het moment waarop de betrokkene inkeert. De rechtbank heeft, na kennisname van hetgeen eiser dienaangaande heeft doen aanvoeren, geen reden om tot een andersluidend oordeel te komen. Bijgevolg faalt ook dit standpunt van eiser.
24. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.